21416 |
de hort op? |
op de jakker:
op de jakker (L246b Melderslo)
|
Uitdrukking voor: veel weg zijn; dikwijls niet thuis wezen (een dergelijke uitdrukking wordt vaak gebruikt van huisvrouwen en is wat afkeurend. Men bedoelt dan: ze hoorde voor het huishouden te zorgen, maar ze is te vaak weg om dat goed te doen) [DC 28 (1956)]
III-3-1
|
19681 |
de was bleken |
bleken:
bleiken (L246b Melderslo)
|
het bleken van wasgoed in de zon op een grasveld [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19785 |
de was invochten |
sprenkelen:
sprenkelen (L246b Melderslo)
|
het vochtig maken van strijkgoed [DC 28 (1956)]
III-2-1
|
19048 |
denken |
denken:
denke (L246b Melderslo)
|
denken: Je moet er nog maar eens over - [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
19684 |
deur |
deur:
dør (L246b Melderslo)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
19807 |
dienblad |
dienblad:
dēnblāt (L246b Melderslo)
|
dienblad [DC 27 (1955)]
III-2-1
|
31706 |
dissel |
disselboom:
desǝlbūǝm (L246b Melderslo)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
20332 |
dochter |
dochter:
dochter (L246b Melderslo)
|
dochter [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
18252 |
doek |
doek:
heej vreef zien schoon op mit ennen dook (L246b Melderslo)
|
Doek. Hij wreef z’n schoenen op met ’n doek. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
doeëd (L246b Melderslo),
dôet (L246b Melderslo)
|
dood (bijv.) [DC 03 (1934)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|