34242 |
filter in de melkzeef |
zijdoek:
zēi̯dōk (L246b Melderslo)
|
In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.]
I-11
|
21345 |
fluisteren |
smiesperen:
vgl. Van Dale: smiespelen, fluisteren, smoezelen.
smiesperen (L246b Melderslo)
|
fluisteren [DC 16 (1948)]
III-3-1
|
33528 |
framboos |
framboos:
framboes (L246b Melderslo)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
34548 |
gans |
gans:
gans (L246b Melderslo)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|
18206 |
gat in een kledingstuk |
gat:
Die vrouw hēt e gaat in euren koos (L246b Melderslo)
|
Die vrouw heeft een gat in haar kous. [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (L246b Melderslo)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (L246b Melderslo)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
24483 |
geknotte wilg |
wilgenpoest:
wilgepoest (L246b Melderslo)
|
de knotwilg (boom van het geslacht Salix) [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
21274 |
geld |
centen:
sɛntə (L246b Melderslo),
geld:
xɛ.ld (L246b Melderslo)
|
geld [RND] || geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
24152 |
gele kwikstaart |
kwikstaart:
kwikstaart (L246b Melderslo)
|
kwikstaart, geel [DC 26 (1954)]
III-4-1
|