34169 |
uitgeteld zijn |
om zijn van (de/haar) tijd:
om zijn van (de/haar) tijd (P045p Meldert)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
26705 |
uitgeveende grond |
turfkuil:
tørǝfkø̜l (P045p Meldert)
|
Grond of plek waaruit het veen is weggehaald. [N 27, 18c]
II-4
|
32967 |
uitkomen |
uitkomen:
ø̜tkōmǝ (P045p Meldert)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|
21452 |
uitnodigen |
noden:
neije (P045p Meldert)
|
uitnodigen (voor begrafenis) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
uitmaken:
plat
iemauw etmaken (P045p Meldert),
uitschijten:
ēmant ētschēͅte (P045p Meldert)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ø̜tspanǝ (P045p Meldert)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koestront:
kui̯stront (P045p Meldert)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
21133 |
uitwijken |
afzetten:
af˲zętǝ (P045p Meldert)
|
Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
17700 |
urineren |
zeiken:
zēͅkə (P045p Meldert)
|
zeiken [ZND A2 (1940sq)]
III-1-1
|
34043 |
vaalbonte koe |
rosse koe:
rǫsǝ kui̯ (P045p Meldert)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131b]
I-11
|