34041 |
zwarte koe met witte kop en zwarte vlekken om de ogen |
blaar:
blār (P045p Meldert)
|
[N 3A, 130b]
I-11
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
krēͅə (P045p Meldert)
|
kraai [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
24865 |
zwarte nachtschade |
nachtschade:
naxtsxǭi̯ (P045p Meldert)
|
Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5
|
33995 |
zweep |
smak:
smak (P045p Meldert),
zweep:
zwiǝp (P045p Meldert)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
18055 |
zwellen |
zwellen:
zwelle (P045p Meldert),
zweələ (P045p Meldert)
|
zwellen [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zwömən (P045p Meldert)
|
zwemmen [RND]
III-3-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
haamhout:
hāmhōt (P045p Meldert)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛrǝm (P045p Meldert)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛrǝmǝ (P045p Meldert)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
zwēͅgə (P045p Meldert)
|
zwijgen [ZND m]
III-3-1
|