18012 |
hijgen |
kuimen:
kø̜̄mǝ (P045p Meldert)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
naar zijn asem pakken:
hij pakt no zennen asem (P045p Meldert),
naar zijn asem snikken:
hij snikt no zennen asem (P045p Meldert)
|
Hoe zegt men van een stervende, die naar adem hijgt of reutelt? [ZND 41 (1943)]
III-2-2
|
33839 |
hinniken |
ruchelen:
rø̜xǝlǝ (P045p Meldert)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hout (P045p Meldert),
hoͅət (P045p Meldert),
hūt (P045p Meldert),
hond:
[Foutieve opgave: informant heeft allicht per abuis "hond"i.p.v. "hoed"vertaald]
ozze hond, diën hond van ozze pa (P045p Meldert),
trien heure hond, jocobs zennen hond (P045p Meldert)
|
hoed [RND], [ZND A2 (1940sq)] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND m] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
højǝ (P045p Meldert),
høwǝ (P045p Meldert)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
34099 |
hoef van de koe |
klauw:
klau̯ (P045p Meldert),
poot:
puǝt (P045p Meldert)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
huf˱ē̜zǝr (P045p Meldert)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31609 |
hoefmes |
veegmes:
vēxmɛs (P045p Meldert)
|
Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181]
II-11
|
31615 |
hoefnagels |
hoefnagels:
hu ̞fnāgǝls (P045p Meldert)
|
De lange nagels waarmee de hoefijzers aan de hoeven bevestigd worden. Een hoefnagel bestaat uit een kop, kling en zwik of punt. Hoefnagels werden vroeger door de smid zelf gesmeed, tegenwoordig worden zij industrieel vervaardigd. Zie ook afb. 232. Franse hoefnagels hebben een vierkante kop in de vorm van twee afgeknotte pyramides die met de basis tegen elkaar liggen. De onderste pyramide gaat bij dit type over in de kling. Engelse hoefnagels, ook ritsnagels genoemd, hebben een kleine, langwerpig vierkante kop waarvan de buitenvlakte schuins naar de kling overgaat, terwijl de binnenvlakte recht of bijna recht is. De kop van de Engelse hoefnagel past in de groef of rits van het ritsijzer. [N 33, 367a; N 33, 367b; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
31178 |
hoefsmid |
smid:
smęt (P045p Meldert)
|
Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b]
II-11
|