21140 |
koets (alg.) |
koets:
kuts (P045p Meldert)
|
een koets [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koeter:
kutǝr (P045p Meldert),
koewachter:
kui̯waxtǝr (P045p Meldert)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kōkə (P045p Meldert),
kóókə (P045p Meldert)
|
koken [RND], [ZND 04 (1924)]
III-2-3
|
34109 |
kol |
ster:
stɛr (P045p Meldert)
|
Witte vlek op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 135b]
I-11
|
19636 |
kolengruis |
gruis:
gruis (P045p Meldert)
|
gruis van kolen [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
kōmə (P045p Meldert, ...
P045p Meldert,
P045p Meldert)
|
komen [RND], [ZND A1 (1940sq)], [ZND m]
III-1-2
|
33606 |
komkommer |
komkommer:
koemkoemmer (P045p Meldert)
|
[ZND 41 (1943)]
I-7
|
20005 |
konijn |
konijn:
kərnɛ̄n (P045p Meldert),
pl.
kərnɛ̄nə (P045p Meldert)
|
konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
k"niŋ (P045p Meldert),
kø.niŋ (P045p Meldert),
køniŋ (P045p Meldert)
|
een koning [ZND A2 (1940sq)] || koning [RND], [ZND m]
III-3-1
|
28400 |
koningin |
koningin:
kø̄neŋgen (P045p Meldert)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|