24179 |
kauw |
dool:
dèèlke, dölke, daol (L383p Melick),
dooltje:
dèèlke, dölke, daol (L383p Melick)
|
kauw
III-4-1
|
20488 |
kauwen |
knauwelen:
knauwelle (L383p Melick)
|
kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kazuifel (L383p Melick)
|
Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kâîl (L383p Melick)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
33934 |
keelketting, keelriem |
halsriem:
halsrēm (L383p Melick)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
kop:
kǫp (L383p Melick),
voorhoofd:
vørhø̜i̯t (L383p Melick)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
ideosyncr.
keffe (L383p Melick, ...
L383p Melick)
|
Hoe noemt u hoog en snel blaffen, vooral van kleine honden (keffen, kneffen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
kegele (L383p Melick)
|
De sport bedrijven waarbij met een bal getracht moet worden een aantal flesvormige houten voorwerpen, de kegels, omver te werpen [kegelen, bollen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23293 |
kelk |
kelk:
kelk (L383p Melick)
|
De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23545 |
kelkdoekje |
kelkdoekje:
kelkdeukske (L383p Melick)
|
Het kelkdoekje [kelkduukske, -deukske, kelchduchsje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|