20787 |
koken (intr.) |
koken:
koake (L383p Melick)
|
koken [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
34109 |
kol |
kol:
kǫl (L383p Melick)
|
Witte vlek op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 135b]
I-11
|
19636 |
kolengruis |
gruis:
gruus (L383p Melick)
|
Hoe noemt u het gruis van kolen? [N 104 (2000)]
III-2-1
|
20764 |
komijnekaas |
komijnekaas:
Syst. WBD
komienekees (L383p Melick)
|
Komijnekaas (kantert, kemuuniekaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18835 |
komisch |
schuins:
sjuuns (L383p Melick)
|
lachwekkend omdat de tegenstelling tussen het gepretendeerde en het werkelijke doorzien wordt [komisch, vies] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18826 |
kommervol (zijn): kommer |
veel leed:
vēūl leid (L383p Melick)
|
vol leed en zorg [diepzinnig, kommervol] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24322 |
konijnenhol |
pijp:
ideosyncr.
piep (L383p Melick)
|
Hoe noemt u het in de grond uitgegraven verblijf van een konijn (kneut, pijp, potje) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18968 |
konkelen |
konkelen:
zie ook het lemma "konkelfoezen"in WBD dl. III, 3.1 (woordverklaring wijkt inhoudelijk iets af)
kônkele (L383p Melick)
|
heimelijk invloed aanwenden om zijn doel te bereiken, met slinkse streken aangaan [kronkelen, kuipen, konkelen, foeken, konkelfoeken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21823 |
konkelfoezen (wbd) |
schmeicheln (du.):
sjmeigele (L383p Melick)
|
verdacht en zachtjes met elkaar zitten te praten [smoezen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24192 |
koolmees, mees |
bijmus:
biemösj (L383p Melick)
|
koolmees
III-4-1
|