32822 |
landrol |
wel:
wɛl (L383p Melick)
|
De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.]
I-2
|
24906 |
lange tijd |
tijd:
tied (L383p Melick),
toes:
toes (L383p Melick)
|
een lange tijdsruimte [toer] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33074 |
langgerekt hok |
hoop:
hǫu̯p (L383p Melick)
|
De langwerpige stuik waarin de schoven in een dubbele rij tegen elkaar aan staan; zonder menneke. Volgens Goossens 1963, krt. 36 komt deze "walenmandel" met name voor in West-Haspengouw, maar ook elders in Limburg is deze vorm bekend en heeft hij een eigen naam. [N 15, 57a; JG 1d, 2c; Goossens 1963, krt. 36; monogr.]
I-4
|
24418 |
langpootmug |
langpootmug:
ideosyncr.
lankpootmûk (L383p Melick)
|
Hoe noemt u de grote mug met bijzonder lange, breekbare poten (langpootmug, horlogemaker, glazemaker, snijder) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
20751 |
langwerpig wittebrood |
mik:
Syst. WBD
mik (L383p Melick)
|
Langwerpig wittebrood (peel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
25079 |
langzaam, traag |
traag:
troag (L383p Melick)
|
langzaam [lui, traag, stil, telijig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18999 |
lasteren |
door de stront halen:
door de sjtrônd hôâle (L383p Melick),
door de stront trekken:
door de stjrônd traike (L383p Melick)
|
het schenden van iemands goede naam [achterpraat, achterklap, laster] [N 85 (1981)] || iemands goede naam schenden [labbekakken, insteken, bespreken, rabbelen, klapperen, commeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
lestig (L383p Melick),
met moeite:
mit meujte (L383p Melick)
|
het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)] || niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19289 |
lastig zijn |
judassen:
joedassen (L383p Melick)
|
tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21812 |
lastigvallen |
storen:
sjteure (L383p Melick)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|