23977 |
schaamte |
schaamte:
schaamte (L383p Melick)
|
Schaamte [schamte, schèmt. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (L383p Melick)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
34427 |
schaapsschaar |
schaap(s)scheer:
šǭpšēr (L383p Melick)
|
Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.]
I-12
|
25068 |
schaars |
schaars:
sjaars (L383p Melick)
|
op karige of krappe wijze [schaars, schriel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
sjaatse (L383p Melick),
sjáátse (L383p Melick)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)] || Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21092 |
schaften |
schaften:
sjafte (L383p Melick)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
schanj (L383p Melick)
|
Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20696 |
schapenvet |
schapenreut:
Syst. WBD
sjaopereut (L383p Melick)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34494 |
scharrelen |
scharren:
šǫrǝ (L383p Melick)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
21432 |
schatten |
schatten:
sjatte (L383p Melick)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|