24256 |
torenvalk |
torenvalk:
toorevalk (L383p Melick)
|
torenvalk
III-4-1
|
22025 |
tortelduif |
tortelduif:
tòrteldoef (L383p Melick)
|
tortelduif
III-4-1
|
23159 |
touwtjespringen |
touwtjespringen:
/
tuike sjpringe (L383p Melick)
|
touwtje springen [SND (2006)]
III-3-2
|
21818 |
traag praten |
zeveren:
zeivere (L383p Melick)
|
traag praten [lijzen, zemelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
23282 |
trappist |
trappist:
trappis (L383p Melick)
|
Een Trappist [Latrap]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32619 |
trechter op de gierton |
zeiktrechter:
[zeik]trɛxtǝr (L383p Melick)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
tred:
trē̜t (L383p Melick)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.]
I-13
|
21161 |
trein |
trein:
trein (L383p Melick)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33954 |
treiten |
koppelbanden:
kǫpǝlbęnj (L383p Melick)
|
Leren omwikkelingen van het haam, waaraan de trekhaken of -ogen bevestigd zijn. [N 13, 5]
I-10
|
19292 |
treiteren |
judassen:
joedassen (L383p Melick, ...
L383p Melick)
|
het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|