24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraan:
kraon (L383p Melick)
|
kraai
III-4-1
|
24288 |
zwarte roodstaart |
roodstaartje:
rootstèrtje (L383p Melick)
|
zwarte roodstaart
III-4-1
|
19541 |
zwavelstok |
zwegelstek:
zwaegelsjték (L383p Melick)
|
zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24930 |
zwavelx |
zwagel:
šwègel (L383p Melick)
|
zwavel [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
33995 |
zweep |
smik:
šmek (L383p Melick)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
18105 |
zweer |
zweer:
sjwair (L383p Melick)
|
Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24452 |
zwemblaas |
blaas:
ideosyncr.
bloas (L383p Melick)
|
Hoe noemt u een vliezig zakje in het lichaam van een vis bestemd om lucht te bevatten (ziel, zwam, luchtblaas) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
warshout:
wē̜ršhǫu̯t (L383p Melick)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
24292 |
zwerm vogels |
vlucht:
vlucht (L383p Melick)
|
groep bijeenhorende vogels (vlucht, klamp, krooi) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20689 |
zwezerik |
zwezerik:
Syst. WBD
zwezerik (L383p Melick)
|
Zwezerik (sepieten?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|