24129 |
boompieper |
boompiepertje:
boompieper(ke) (L383p Melick)
|
boompieper
III-4-1
|
24511 |
boomstronk |
boks:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).
de bo͂:ks (L383p Melick)
|
boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
22339 |
boomvruchten stelen |
stropen:
sjtruipe (L383p Melick)
|
Boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34565 |
boomwagen |
marjan:
marjan (L383p Melick)
|
Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.]
I-13
|
18863 |
boos |
kwaad:
kwoad (L383p Melick)
|
boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
beutje (L383p Melick)
|
een klein open vaartuig met riemen of zeil voortbewogen [boot, schuit] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19600 |
bord |
telder:
tejjər (L383p Melick)
|
bord [Roukens 03 (1937)]
III-2-1
|
19557 |
bordenrek, schotelrek |
bordenrek:
borderaek (L383p Melick)
|
rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21879 |
borgen |
uitstellen:
oetstelle (L383p Melick)
|
uitstel van betaling geven [borgen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20563 |
borrel |
drupje:
drupke (L383p Melick)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|