21780 |
eigendom |
eigendom:
eigendôm (L383p Melick)
|
de omstandigheid dat een zaak iemand toebehoort; het recht iets zijn eigen te noemen [eigendom, maagschap] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21887 |
eigendomsbewijs |
bewijs:
bewies (L383p Melick)
|
het bewijs dat iets iemands eigendom is [vest] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
26146 |
einde, wiek |
wiek:
wik (L383p Melick)
|
Elk van de vier hekwerken die vroeger gemonteerd werden op een dunne balk die aan de twee borsten werden vastgemaakt. Het woordtype roede, eigenlijk de balk waarop het hekken bevestigd wordt, wordt in een groot aantal plaatsen -totum pro parte- ook voor de gehele wiek gebruikt. Zie ook afb. 34 en de toelichting bij het lemma ɛroedeɛ.' [N O, 1g; Sche 28; A 42A, 62; A 42A, 63; monogr.; N O, 6b; N O, 6c]
II-3
|
32734 |
eindvoor in het midden |
voor:
[voor] (L383p Melick)
|
De middenvoor is de laatste voor van een akker die men (met een enkele ploeg) uiteengeploegd heeft: de gemeenschappelijke eindvoor van de buitenwaarts geploegde akkerhelften. Een soortgelijke voor ontstaat ook tussen de delen van een op panden te ploegen akker. Naar gelang de omstandigheden ploegt men ofwel een brede of een diepe middenvoor, die als watervoor kan dienen, ofwel een smalle of een ondiepe voor, die desgewenst nog wordt dichtgesleept. Men zie ook het lemma de laatte voor ploegen onder A. Doorgaans heeft met name de niet-specifieke term voor alleen in dat verband de betekenis "middenvoor". [N 11, 55; N 11A, 121d; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
21755 |
eis van de aanklager |
eiser (zn.):
eiser (L383p Melick)
|
de eis van de aanklager over de op te leggen straf [ticht] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24142 |
ekster |
ekster:
aegster (L383p Melick)
|
ekster
III-4-1
|
18112 |
eksteroog |
esteroog:
aisterouge (L383p Melick)
|
Likdoorn: pijnlijke hoornachtige verharding van de opperhuid met een naar binnengekeerde punt, meestal aan de tenen (eksterenoog, weer, weeroog, likdoorn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25252 |
el, maat van 0,69 m |
el:
èl (L383p Melick)
|
de maat die een lengte aangeeft van 68 cm [el, mut] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18829 |
ellende (lijden) |
elend:
eelenj (L383p Melick),
misre:
misere (L383p Melick)
|
een rampzalige, zeer beklagenswaardige toestand [ellende, miserie] [N 85 (1981)] || ellende lijdend [katijvig, ellendig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23263 |
engel |
engel:
ingel (L383p Melick)
|
Een engel [ingel, èngel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|