e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Melick

Overzicht

Gevonden: 3111
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
geknield zitten op de knien zitten: op de kneen zitte (Melick) (onder de consecratie) knielen, geknield zitten, op de knieën zitten [óp en kneije zitse?]. [N 96B (1989)] III-3-3
gekookte hersens gekookte hersens: Syst. WBD  gekaokde herses (Melick) Gekookte hersens (frikkedellen, sepieten?) [N 16 (1962)] III-2-3
gele ganzebloem goudsbloem: goudsbloom (Melick) Gele ganzebloem (chrysanthenum segetum 20 tot 60 cm groot. De stengel is kaal en blauwgroen gekleurd. De bladeren zijn omgekeerd eivormig tot langwerpig, ze zijn kaal en blauwgroen, de bovenste zijn vrijwel ongedeeld, getand en iets stengel omvattend, d [N 92 (1982)] III-4-3
gele lupine boontjes: bø̄nkǝs (Melick) Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.] I-5
gelezen mis leesmis: laismes (Melick) Een gelezen, stille mis [lèèsmis, sjtil mès?]. [N 96B (1989)] III-3-3
gelijken (op) helpen herinneren: help mig herinjere (Melick), trekken: trekke (Melick) aan het genoemde doen denken, lijken, schijnen [tonen, lijken] [N 91 (1982)] || in vele opzichten overeenkomen (bijv. uiterlijk) [lijken, gelijken, trekken] [N 91 (1982)] III-4-4
gelijkspelen zijn zaadje terug hebben: zīn zōͅt try(3)̄k høͅbə (Melick) Quitte spelen, niet verliezen maar ook niet winnen [zijn zaad hebben, tot zijn zaad zijn, gelijk spelen, gelijk staan]. [N 88 (1982)] III-3-2
gelofte gelofte: gelofte (Melick) Een gelofte [t jelübde]. [N 96D (1989)] III-3-3
geloftegeschenk ex-voto (<lat.): exvoto (Melick) Een geloftegeschenk, beloftegift uit dankbaarheid voor een verkregen gunst of voor de genezing van een kwaal, een ex-voto. [N 96C (1989)] III-3-3
geloof geloof: geloof (Melick), geluif (Melick) Het geloof [gloof, geloeëf, geleuf]. [N 96D (1989)] III-3-3