32870 |
graszeis |
graszicht:
grās[zicht] (L383p Melick)
|
Zeis, speciaal bedoeld om gras te maaien, in tegenstelling tot de korenzeis, de heidezeis, enz. Zie toelichting bij het lemma ''zeis''. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel ''zeis'' zie het lemma ''zeis''. [N 18, 67 en 69; JG 1a, 1b; A 4, 28a; L 20, 28a; monogr.]
I-3
|
24162 |
grauwe vliegenvanger |
vliegenvanger:
vleegevènger (L383p Melick)
|
grauwe vliegenvanger
III-4-1
|
17886 |
graven |
graven:
grave (L383p Melick)
|
Graven: met een spade of ander gereedschap in de grond delven (graven, spitten, spaden, paleien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23480 |
graven (mv.) |
graven:
graver (L383p Melick)
|
De graven meervoud [graaf, graver, jraver, grèèver?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34210 |
grazen |
weiden:
wɛi̯jǝ (L383p Melick)
|
Zie afbeelding 8. [N 3A, 10; monogr.]
I-11
|
23577 |
gregoriaans |
gregoriaans:
gregoriaans (L383p Melick)
|
Gregoriaans, gregoriaanse gezangen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33657 |
grenssteen, grenspaal |
paal:
(mv)
pø̜̄l (L383p Melick),
scheidingspaal:
(mv)
šęi̯deŋspø̜̄l (L383p Melick)
|
De steen of paal die de grens tussen akkers aangeeft. Langs de grenzen van landerijen worden meest op de hoeken, maar ook op verschillende plaatsen elders dergelijke dikke stenen of palen geplaatst als grensmerkteken. [N 11, 9; JG 1b, 1c, 2c; L 35, 87; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
24979 |
grenzen |
gescheid:
geschjeid (L383p Melick)
|
tegen elkaar liggen, gezegd van stukken land of staten [grenzen, renen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20645 |
griesmeelpudding |
griesmeelpudding:
Syst. WBD
griesmaelpudding (L383p Melick)
|
Crème van griesmeel, griesmeelpudding (semoel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21495 |
griffel |
griffel:
griffel (L383p Melick)
|
een stift van leisteen om daarmee op een lei te schrijven [griffel, griffie, grift, touche, cijferpen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|