e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Melveren

Overzicht

Gevonden: 1165
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boter botter: botǝr (Melveren) Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I] I-11
boterham boterham: Syst. Frings  boͅtərám (Melveren) Een boterham (stuk, botteram?) [N 16 (1962)] III-2-3
boterham (kinderwoord) boo: Syst. Frings  boͅu̯ (Melveren) Kinderwoord voor boterham (bam, boo?) [N 16 (1962)] III-2-3
boterham met kaas kaasboo: Syst. Frings  kiəs˂boͅu̯ (Melveren) Boterham met kaas (keesbam, keistaat, sjmouer?) [N 16 (1962)] III-2-3
boterham met vet vetboo: Syst. Frings  vɛt˂boͅu̯ (Melveren) Boterham met vet (sjmouer?) [N 16 (1962)] III-2-3
boterham van wit en zwart brood doorregen boo: Syst. Frings  doͅu̯rrɛi̯gə boͅu̯ (Melveren) Boterham van wit en zwart brood (preekheer?) [N 16 (1962)] III-2-3
botteriken horens: ourǝs (Melveren) De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.] I-3
bouwland veld: vęlt (Melveren) Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.] I-8
bovenkant van het brood bovenste korst: bǫvǝstǝ kǫst (Melveren) [N 29, 54a; monogr.] II-1
bovensluiting van de houten gierton bom: bum (Melveren) De vulopening van de oude houten gierton werd afgesloten met een deksel of een stop. Als stop diende ook wel een bezem, al dan niet met zakkenstof omwikkeld (L 359, 362, 365, 371), een stuk hout (L 265b), een biet (Q 90), een strowis (Q 89, 194, 240), een prop van lompen (Q 84) of van een oude zak gemaakt (L 192a, 265b). Vaak sloot men de vulopening af door er een oude zak overheen te leggen (L 209, 216, 246, 292, 362, 369, 418, P 175, 179, 195, 223, 224, Q 89, 159, 179, 194) of door de trechter op de ton te laten staan (P 49) en daar iets in te leggen (L 216) of er een zak overheen te spreiden (L 366, P 219, Q 174, 175, 178, 188). Om morsen te voorkomen wikkelde men om de stop een stuk zak (P 188, Q 181, 191, 192), een lomp (Q 116) of een strowis (Q 192). Een groot aantal van de hieronder volgende termen treft men ook in het volgende lemma aan. Het zijn vaak benamingen voor (een van beide) stoppen van een houten ton in het algemeen. [JG 1a + 1b; N 11A, 53d; monogr.] I-1