33786 |
lendenen en kuil |
miltkuil(en):
mi.lkau̯lǝ (Q169p Membruggen)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21002 |
leverpastei |
leverpat:
lēͅ.vərpā.tē (Q169p Membruggen)
|
leverpastei [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
17647 |
lies |
dunnen:
denǝ (Q169p Membruggen),
lies:
līs (Q169p Membruggen)
|
De twee huidplooien die de grens vormen tussen het onderste gedeelte van de buik en het bovenste gedeelte van het been. Zie afbeelding 2.28. [JG lb; N 8, 32.10] || Het vel of vlies rond een windei. [JG 1b, 1c, 2c]
I-12, I-9
|
17617 |
lip |
lip:
lip (Q169p Membruggen)
|
Zie afbeelding 2.8 en 2.10. [JG 1a, 1b]
I-9
|
31599 |
lip van een hoefijzer |
lip:
lip (Q169p Membruggen)
|
Het opstaand lipvormig gedeelte aan de voorzijde aan het hoefijzer. De lip voorkomt het naar achter opschuiven van het hoefijzer. Zie ook afb. 222. Ook aan de zijkanten van het hoefijzer kunnen lippen worden aangebracht. Dit gebeurt als het paard brokkelende hoeven heeft of wanneer het hoefijzer de neiging heeft naar binnen te verschuiven. Zie ook het lemma ɛbrokkelhoefɛ in WLD i.9, pag. 102.' [N 33, 356; JG 1b; monogr.]
II-11
|
34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
blaken:
blǭkǝ (Q169p Membruggen)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
17817 |
lopen |
lopen:
lō.pǝ (Q169p Membruggen)
|
Uit de gevraagde toelichting en bij vraag N 8, 82 blijkt dat gaan de betekenis van "stappen", "stapvoets gaan" heeft, lopen die van "snel lopen" of "draven". [JG, 1b; N 8, 81a en 82]
I-9
|
23217 |
luiden |
luiden:
lòijə (Q169p Membruggen)
|
Luiden [luuje, lujje, loewe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23474 |
luiden voor een begrafenis |
pasen luiden:
pozə lòijə (Q169p Membruggen)
|
Het luiden bij de begrafenis [t loet tsóm jraaf?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
31582 |
luns |
leun:
lø̄n (Q169p Membruggen)
|
Metalen spie die door een gat in het uiteinde van de wagenas wordt gestoken om te verhinderen dat het wiel van de as kan afdraaien. Zie ook afb. 216. [N G, 50c; N 17, 63; JG 1a; JG 1b; Wi 13, add.; L 39, 22, add.; div.]
II-11
|