20630 |
spek |
spek:
spɛk (Q169p Membruggen, ...
Q169p Membruggen)
|
spek [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
20165 |
spenen |
spenen:
spenǝ (Q169p Membruggen)
|
Het veulen het zuigen ontwennen. [JG 1a, 1b; N 8, 59]
I-9
|
24247 |
sperwer |
sperwer:
spelver (Q169p Membruggen)
|
sperwer
III-4-1
|
26360 |
spie |
spie/spij:
spi(i̯) (Q169p Membruggen)
|
De zeisring, die steel en blad verbindt, wordt vastgeslagen door middel van een spie, of door twee of meer spietjes. Doorgaans zijn ze van hout, omdat deze het beste vast blijven zitten; soms vindt men ook een ijzeren spie, vaak in combinatie met een houten. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zeisring'', en afbeelding 4, nummer A4 en B4. [N 18, 67e; JG 1a, 1b, 2c; add. uit A 14, 2]
I-3
|
33133 |
spikken |
spikken:
spikǝ (Q169p Membruggen)
|
Onder spikken (of het enkelvoud: spik) verstaat men doorgaans een verbijzondering van het begrip "graanafval", namelijk het (onvolgroeide) graan met het kaf er nog omheen, dat dus niet heeft losgelaten bij het dorsen. Deze spikken worden dan als varkensvoer gekookt. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graanafval'' (6.1.30). [N 14, 35d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
20121 |
spinnen |
ronken:
ro.ŋkə (Q169p Membruggen)
|
spinnen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
33096 |
spits, kop van de mijt |
tip:
tep (Q169p Membruggen)
|
Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
34582 |
sporten |
sproten:
spruǝ.tǝ (Q169p Membruggen)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
er staat: spreeub
spreeuf (Q169p Membruggen)
|
spreeuw
III-4-1
|
34055 |
springstier |
springduur:
spreŋdȳǝr (Q169p Membruggen)
|
[JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15]
I-11
|