33955 |
trekhaken, -ogen |
stroppen:
strøpǝ (Q169p Membruggen)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tāǝi̯ǝrǝ (Q169p Membruggen),
tǫi̯ǝrǝ (Q169p Membruggen)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
pegel:
pīgǝl (Q169p Membruggen)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
33506 |
tuinbonen |
boerentenen:
beretene (Q169p Membruggen)
|
I-7
|
33542 |
tuinkervel |
kelver:
køͅlvər (Q169p Membruggen)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
32958 |
tweede klaveroogst |
tweede schaar:
twedǝ šu̯ęr (Q169p Membruggen)
|
In verband met de benamingen voor nagras is de informanten ook gevraagd of ze een specifiek woord kenden voor de tweede klaveroogst; hier zijn alleen de opgaven opgenomen die afweken van die voor ''nagras''. [N 14, 128c]
I-3
|
23251 |
tweede luiden voor de mis |
inluiden:
éenlòijə (Q169p Membruggen)
|
Het tweede luiden vóór de hoogmis [tezamen luiden, tsezame loeë]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33998 |
twijg |
wisje:
wi.skǝ (Q169p Membruggen)
|
Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
33597 |
ui, ajuin |
un:
un (Q169p Membruggen),
y.n (Q169p Membruggen),
uns:
y.ns (Q169p Membruggen)
|
ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33788 |
uier |
ouwer:
au̯.ǝr (Q169p Membruggen),
au̯ǝr (Q169p Membruggen)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12
|