18999 |
lasteren |
door de stront halen:
door de sjtrôenjd haole (Q034p Merkelbeek),
doorrijten:
doër riete (Q034p Merkelbeek)
|
iemands goede naam schenden [labbekakken, insteken, bespreken, rabbelen, klapperen, commeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
difficile (fr.):
difficiel (Q034p Merkelbeek),
lastig:
lestig (Q034p Merkelbeek, ...
Q034p Merkelbeek)
|
het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)] || niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)] || zwaar vallend [bezwaarlijk, kwalijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19031 |
lastig kind |
weerbarstig:
weerbarstig (Q034p Merkelbeek)
|
een kind met een lastig karakter [nest, bernuizig kind, erg] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19289 |
lastig zijn |
in de hinder lopen:
in den hinjer lope (Q034p Merkelbeek)
|
tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21812 |
lastigvallen |
hinderen:
hinjere (Q034p Merkelbeek)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
25226 |
lauw weer |
lauw (weer):
lauw wĕĕr (Q034p Merkelbeek),
lui (weer):
lui wĕĕr (Q034p Merkelbeek)
|
loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || warm noch koud, gezegd van het weer [lauw, voos] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
doof:
eigen spellingsysteem
doof (Q034p Merkelbeek, ...
Q034p Merkelbeek)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
lèèg (Q034p Merkelbeek, ...
Q034p Merkelbeek),
ps. boven de ‰ staat nog een ´ en een dakje (^) en eronder nog een streepje; deze combinatieletter is niet te maken.
lēəg (Q034p Merkelbeek)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
lèègleuper (Q034p Merkelbeek)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
geslepen:
gesjlīēpe (Q034p Merkelbeek, ...
Q034p Merkelbeek)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)]
III-1-4
|