19360 |
minachten; minachtend |
kleineren:
klenere (Q034p Merkelbeek)
|
blijk gevend van minachting, met minachting [afhoudig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20460 |
minnaar |
minnaar:
minnaar (Q034p Merkelbeek)
|
minnaar; iemand met wie een vrouw leeft zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [minnaar] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20177 |
miskraam |
miskraam:
miskraom (Q034p Merkelbeek, ...
Q034p Merkelbeek)
|
miskraam, Een ~ krijgen (opslagen, omslaan). [N 84 (1981)] || Miskraam: te vroegtijdige bevalling waarbij de vrucht niet levensvatbaar is (opslag, misval, misje, kwade kraam (miskraam). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
25166 |
mist, nevel (alg.) |
damp:
¯laaghangende mist¯
damp (Q034p Merkelbeek),
nevel:
zonder onderscheid
nevel (Q034p Merkelbeek)
|
mist en nevel [DC 27 (1955)]
III-4-4
|
24929 |
modder, slijk |
prats:
pratsch (Q034p Merkelbeek)
|
modder, mengsel van aarde, vuil, allerlei organische stoffen met water [plamei, debber, pladedder, moor, dedder, plamoes, moes, kwet, drabbik, dwal] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20331 |
moeder |
mama:
mama (Q034p Merkelbeek),
moeder:
mōədər (Q034p Merkelbeek, ...
Q034p Merkelbeek),
met accent ó op de o
mōədər (Q034p Merkelbeek)
|
(moeder;) Hoe wordt de moeder door de kinderen aangesproken? [DC 05 (1937)] || moeder [DC 03 (1934)] || moeder; (Hoe wordt de moeder door de kinderen aangesproken?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17567 |
moedervlek |
moedervlek:
moedervlek (Q034p Merkelbeek)
|
Moedervlek: een aangeboren bruine vlek op de huid (moedermaal, peperkoor, pepervlek). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
19309 |
moedig (zijn) |
dapper:
dapper (Q034p Merkelbeek),
standvastig:
sjtandvastig (Q034p Merkelbeek)
|
moed hebbend, onbevreesd [durvig, moedig] [N 85 (1981)] || onverschrokkenheid in moeilijkheden en gevaren [moed, courage] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19100 |
moeite |
moeite:
meujtə (Q034p Merkelbeek)
|
moeite; hij geeft zich moeite [DC 03]
III-1-4
|
19940 |
moer |
moer:
mōr (Q034p Merkelbeek)
|
konijn, vrouwtje [DC 04 (1936)]
III-2-1
|