18989 |
slimmerik |
schlauberger (du.):
sjlaumberger (Q034p Merkelbeek)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25072 |
slinken, minder worden |
minderen:
mĭndere (Q034p Merkelbeek)
|
minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18228 |
slip |
slip:
sjlup (Q034p Merkelbeek)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
sjloefe (Q034p Merkelbeek)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
slok:
sjloek (Q034p Merkelbeek)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
sloddervos:
sjloedervos (Q034p Merkelbeek)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22340 |
slootjespringen |
beekjespringen:
beekske sjprenge (Q034p Merkelbeek)
|
Slootje springen [pikkelegen, sponselen, kapoetelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19315 |
slordig |
slordig:
sjlordig (Q034p Merkelbeek)
|
onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17933 |
sluipen |
kruipen:
kroepe (Q034p Merkelbeek)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21174 |
sluis |
sluis:
sjloes (Q034p Merkelbeek)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|