e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Merkelbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sneuvelen vallen: valle (Merkelbeek) in de oorlog omkomen [sneven, sneuvelen] [N 90 (1982)] III-3-1
snijtand snijtand: šnītándj (Merkelbeek) snijtand [DC 01 (1931)] III-1-1
snijwonde snit: sjniet (Merkelbeek) Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (sleuf, kreeuw, vil, slip, schorp, krab). [N 84 (1981)] III-1-2
snipper snipper: sjnípper (Merkelbeek) een afgesneden, afgeknipt of afgescheurd stukje papier of stof [snipper, stoike, schreudje, schroodje, snippeling] [N 91 (1982)] III-3-1
snoepje babbelaar: babbelèèr (Merkelbeek), klompje: klumpke (Merkelbeek), knapje: knépke (Merkelbeek) snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)] III-2-3
snoer smikkeslag: smekǝslāx (Merkelbeek) Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.] I-10
snor snor: sjnor (Merkelbeek), šnūr (Merkelbeek) snor (knevel) [DC 01 (1931)] III-1-1
snorrepijp molentje: muueleke (Merkelbeek) Het zelfgemaakte speelgoed bestaande uit een stukje karton of een dun plankje dat de kinderen snel ronddraaien en dat een snorrend geluid kan maken [snorrebot, hor, snorrepijp]. [N 88 (1982)] III-3-2
snotneus duppen: (figuurlijk).  döppe (Merkelbeek), kute-naas: (letterlijk).  koetnaas (Merkelbeek), poet: (figuurlijk).  pōēt (Merkelbeek), snotnaas: sjnotnaas (Merkelbeek), wijsnaas: wiesnaas (Merkelbeek) een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)] III-1-4
snotteren snoeven: sjnoeve (Merkelbeek) Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)] III-1-2