| 32649 |
strijkbord, riester |
riester:
ręi̯stǝr (Q034p Merkelbeek)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
| 22085 |
stro |
struu:
štrø̄ (Q034p Merkelbeek)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
| 21093 |
stroef |
sleeuw:
sjlee (Q034p Merkelbeek),
stijf:
sjtīēf (Q034p Merkelbeek),
zuur:
zoer (Q034p Merkelbeek)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || stroef [DC 26 (1954)]
III-2-3, III-3-1
|
| 33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stronk:
eigen spellingsysteem
sjtroenk (Q034p Merkelbeek)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)]
I-7
|
| 18106 |
strontje |
wegescheet:
wegesjīet (Q034p Merkelbeek)
|
Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 25574 |
strooien |
strooien:
strø̜i̯ǝ (Q034p Merkelbeek),
štrø̜i̯ǝ (Q034p Merkelbeek)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|
| 22041 |
strooisel |
strooisel:
štrø̜i̯sǝl (Q034p Merkelbeek)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
| 33127 |
strowalm |
schoofstruu:
šǫu̯fštrø̄ (Q034p Merkelbeek)
|
Een bundel zeer gaaf en net stro waaruit de kortere halmen verwijderd zijn en die direct geschikt is voor de dakbedekking. Vergelijk ook het lemma ''strohalm'' (1.3.2) en de toelichtingbij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.18) en bij paragraaf 6.4. Een worm (in Q 71: wermkesstreuj) is één van de balken waarop de dakbedekking rust.' [N 14, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c, 2d [4]; monogr.; add. uit N 15, 45b]
I-4
|
| 24481 |
struik (alg.) |
struik:
sjtroek (Q034p Merkelbeek, ...
Q034p Merkelbeek)
|
struik
III-4-3
|
| 17851 |
struikelen |
struikelen:
sjtrukele (Q034p Merkelbeek)
|
Struikelen: vallen of bijna vallen door met de voet tegen iets aan te stoten of door een misstap (struikelen, strommelen, stronkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|