17768 |
vinger |
vinger:
vinger (Q034p Merkelbeek),
víngər (Q034p Merkelbeek)
|
vinger [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17769 |
vingerlid |
koot:
koot van ne vinger (Q034p Merkelbeek),
kootje:
kĕŭətjə (Q034p Merkelbeek)
|
(vinger)kootje [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24265 |
vink |
boekvink:
bōkvink (Q034p Merkelbeek)
|
Hoe heet de vink? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
22671 |
viool |
viool:
fiōl (Q034p Merkelbeek)
|
Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22413 |
vishengel |
angel:
angel (Q034p Merkelbeek)
|
Het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22414 |
vissnoer |
hengel:
hengel (Q034p Merkelbeek)
|
Een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22417 |
visvangst |
vangst:
vangst (Q034p Merkelbeek)
|
Alles wat men vangt bij het vissen [vangst, rafel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24266 |
vlaamse gaai |
markolf:
mĕrkəf (Q034p Merkelbeek)
|
Hoe heet de Vlaamsche gaai? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24914 |
vlaktex |
vlakte:
vlakte (Q034p Merkelbeek)
|
vlakte, vlakke of effen strook land [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29314 |
vlas |
vlas:
vlas (Q034p Merkelbeek)
|
Linum usitatissimum L. De vlasteelt heeft, waarschijnlijk wel ten onrechte vanwege het vroege verdwijnen ervan, weinig aandacht gekregen in de enquêtes in Limburg; wellicht werd het verbouwen van vlas als een exclusief Vlaamse aangelegenheid beschouwd. Maar het is in Limburg zeker niet onbekend. De vlasteelt komt zijdelings ter sprake in de vakterminologie van de touwslager, zie aflevering II.7. Men onderscheidt wel vezelvlas, speciaal geteeld voor het maken van garens, en het kortere en meer vertakte olievlas, geteeld voor de oliehoudende zaadbollen; zie de lemmaɛs Lijnzaad, Vlaszaad en volgende in de vorige paragraaf. Het vlas wordt uitgetrokken (geplukt), tot bussels gebonden en op hopen te drogen gezet. Daarna wordt het gerepeld: de zaadbollen worden van de stelen verwijderd en gebroken met een dorsvlegel; het kaf ervan wordt aan de beesten gevoederd. De stengels worden vervolgens in een sloot geroot, waardoor het lint loskomt van de houtdelen van de stengel. Daarna wordt het vlas gebraakt, gezwingeld of gehekeld, om de houtachtige delen los te maken en te verwijderen. Het zijn drie verschillende handelingen, met verschillende toestellen (braak, zwingel en hekel), maar hetzelfde doel. Een braak bestaat gewoonlijk uit tandrollen; een zwingel is een soort molen en een hekel een plank met rechtop staande pinnen. Het lint wordt gesponnen en geweven tot linnengoed. Het vezelhoudende afval, of hede, wordt soms gebruikt voor grof weefwerk zoals meelzakken, maar meestal om reten in houten boten te stoppen, om gasbuizen af te dichten, enz. [Wi 54; monogr.]
I-5
|