24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwarbel:
sjwarbel (Q034p Merkelbeek)
|
boerenzwaluw [DC 18 (1950)]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
bazin:
bazin (Q034p Merkelbeek),
boerin:
boerin (Q034p Merkelbeek),
meesteres:
meesteres (Q034p Merkelbeek),
vrouw:
vrouw (Q034p Merkelbeek)
|
de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18836 |
boertig |
boers:
boers (Q034p Merkelbeek)
|
met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
bȳrkǝ (Q034p Merkelbeek)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
21605 |
boete |
geldstraf:
geldsjtraof (Q034p Merkelbeek)
|
een geldstraf [boete, kore, amende] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18064 |
bof |
bof:
bof (Q034p Merkelbeek)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24705 |
bolderik |
kruk:
krøk (Q034p Merkelbeek)
|
Agrostemma githago L. Een vroeger vrij algemeen, maar nu zeldzaam voorkomend giftig onkruid op akkers en in korenvelden met een ruwbehaarde kelk en bloemen, die paars of purper (zelden wit) van kleur zijn. Het bloeit in juni en juli en wordt 20 tot 100 cm hoog. [A 60A, 58; monogr.]
I-5
|
21009 |
bolster van een noot |
schaal:
eigen spellingsysteem
sjaal (Q034p Merkelbeek)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
32326 |
bom, spon |
spon:
špon (Q034p Merkelbeek)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
25114 |
bomijs |
bol ijs:
baol íes (Q034p Merkelbeek)
|
ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|