18039 |
afhangend gezwel |
krop:
kroep (Q034p Merkelbeek)
|
gezwel, Een afhangend ~. [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24920 |
afkalven |
afroetsen:
aafroetche (Q034p Merkelbeek)
|
afkalven, stuksgewijs afschuiven en instorten gezegd van oevers, slootkanten enz [inkalven, inkavelen, inkelderen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20528 |
afkoken |
sudderen:
suddere (Q034p Merkelbeek)
|
Hoe noemt U: Met (in) weinig water gekookt, gezegd van groenten (kort) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20473 |
afkomst |
afkomst:
aafkoemst (Q034p Merkelbeek)
|
afkomst, afstamming; bloedverwantschap in neerdalende lijn [komaf, tuk, afkomst] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
20437 |
afleggen van een dode |
afleggen:
aaflëgge (Q034p Merkelbeek)
|
een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
25337 |
afpassen met de voet, aftreden |
aftreden:
aaftrĕë (Q034p Merkelbeek)
|
de lengte bepalen door stappen [aftreden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21158 |
afrit |
afrit:
aafrit (Q034p Merkelbeek)
|
een hellende weg waarlangs men een brug, een dijk enz. kan verlaten (afrit, afging, afrij) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33485 |
afslaan, van noten |
schudden:
eigen spellingsysteem
sjödde (Q034p Merkelbeek),
slaan:
eigen spellingsysteem
sjlao (Q034p Merkelbeek)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
I-7
|
33031 |
aftrekken, uitwinnen |
uitdraaien:
ut˱drēi̯ǝ (Q034p Merkelbeek)
|
Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i]
I-4
|
21383 |
aftroggelen |
slamiel (zn.):
vgl. WNT: slamier, 1. lang en mager persoon, slungel; -2. vrouw die niet flink is, teut (in Gron. -3. slimmerd, leeperd; -4. vlug en handig meisje, bijdehandje.
sjlamiel (Q034p Merkelbeek)
|
listig of met bedrog iets van iemand weten te krijgen [troggelen, aftroggelen, uitschillen, affoefelen, aftruifelen, aftisselen, afstrepen, affutselen, afzetten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|