21462 |
hinderen |
hinderen:
hindere (L209p Merselo),
storen:
stōūre (L209p Merselo)
|
hinderen [SGV (1914)]
III-3-1
|
17955 |
hinken |
hinken:
hinke (L209p Merselo)
|
hinken, op een been springen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hōēd (L209p Merselo),
hu:t (L209p Merselo)
|
hoed [RND], [SGV (1914)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hȳjǝ (L209p Merselo),
højǝ (L209p Merselo)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoef:
hūf (L209p Merselo, ...
L209p Merselo)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
31598 |
hoefijzer |
ijzer:
īzǝr (L209p Merselo)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31609 |
hoefmes |
kapmes:
kápmɛs (L209p Merselo)
|
Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
hufstal (L209p Merselo),
noodstal:
notstal (L209p Merselo),
ǫtstal (L209p Merselo)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hōēk (L209p Merselo)
|
hoek [SGV (1914)]
III-4-4
|
22358 |
hoepel |
bandel:
bandel (L209p Merselo),
hoepel:
hoepel (L209p Merselo)
|
hoepel [SGV (1914)]
III-3-2
|