32083 |
houtlijm |
houtlijm:
hǭltlim (L209p Merselo)
|
In het algemeen de lijm waarmee houten delen met elkaar verbonden worden. Aanvankelijk moesten de ingrediënten van de houtlijm door de timmerman zelf worden vermengd en verwarmd. Later kwamen er soorten die met water aangemaakt konden worden. Als bestanddelen werden onder meer visafval en beenderen gebruikt. Houtlijm die verwarmd moest worden, werd in de vorm van platen en korrels verkocht. Zie ook afb. 150. [L 30, 26a; N 54, 1b-i; monogr.]
II-12
|
31880 |
houtrasp |
raspel:
rãspǝl (L209p Merselo)
|
Staafvormig stalen werktuig met tandjes en putjes voor het bewerken van hout. Zie ook afb. 57. De houtrasp wordt gebruikt om een werkstuk een eerste, voorlopige bewerking te geven. Het ruwe oppervlak wordt vervolgens met een houtvijl verder glad gemaakt. [N 33, 99; N 53, 144a; N 64, 53h; monogr.]
II-12
|
32073 |
houtschroef |
houtschroef:
hǭltsxrūf (L209p Merselo),
verzonken kop:
vǝrzōŋkǝ kǫp (L209p Merselo)
|
Metalen schroef met scherpe draad die met behulp van een schroevendraaier in hout gedraaid kan worden. In de kop van de schroef, die plat, rond of bolverzonken kan zijn, is daartoe een gleuf aangebracht. Zie ook afb. 148. [N 54, 26a-d; monogr.]
II-12
|
23559 |
houtskool voor het wierookvat |
kooltjes:
køͅlkəs (L209p Merselo)
|
Houtskool, kooltjes voor het wierookvat [költjes, köölkes, krichelskoaële, holtskaol?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31803 |
houtsplinter |
splinter:
splentǝr (L209p Merselo)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
31881 |
houtvijl |
houtvijl:
hǭlt˲vil (L209p Merselo),
zoetvijl:
zyt˲vil (L209p Merselo)
|
Vijl waarmee het oppervlak van hout glad gemaakt kan worden. De houtvijl wordt gebruikt nadat men het werkstuk met de rasp al een eerste, ruwe bewerking heeft gegeven of wanneer men met de schaaf het oppervlak niet glad kan maken. Zie ook afb. 58. Houtvijlen bestaan in verschillende uitvoeringen. Vijlbladen die grof gekapt zijn worden voor ruw werk gebruikt, bladen die fijn gekapt zijn voor de definitieve afwerking van het hout. [N 33, 99; N 53, 144a-b; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
haoltwörm (L209p Merselo)
|
houtworm
III-4-2
|
19187 |
hovaardig |
groots:
geringe klasse
gröts (L209p Merselo),
hovaardig:
hovverreg (L209p Merselo),
verwaand:
verwànd (L209p Merselo)
|
grootsch [SGV (1914)] || hovaardig || verwaand, hoogmoedig
III-1-4
|
21188 |
hozen |
hozen:
[oorspr. invoer: "loo.uze", rk]
hoo.uze (L209p Merselo)
|
hoozen (ww.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18962 |
huichelaar |
godverneuker:
godverneuker (L209p Merselo)
|
huichelkaar, onbetrouwbaar persoon
III-1-4
|