20546 |
azijn |
azijn:
ázien (L209p Merselo),
edik:
Ki‰ke as eek: zuur kijken Mit eek vángde gén vli‰ge: Met snauwen krijgt men niets gedaan
eek (L209p Merselo)
|
azijn
III-2-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
slibberen:
slibbere (L209p Merselo),
slibberen (L209p Merselo)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || glijden [SGV (1914)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
baard (L209p Merselo, ...
L209p Merselo)
|
baard [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20551 |
babbelaar |
karamel:
kermél (L209p Merselo),
kárremél (L209p Merselo),
rababbel:
snoepgoed
rababbel (L209p Merselo)
|
babbelaar [SGV (1914)] || caramel
III-2-3
|
20278 |
baby, zuigeling |
jonge dochter:
vgl. Vd s.v. "jongedochter"ongehuwde vrouw
jòngdaochter (L209p Merselo),
jonge zoon:
jòngezoeën (L209p Merselo),
kindje:
kiēndje (L209p Merselo),
kleine, een -:
enne klaene (L209p Merselo),
’n klaen (L209p Merselo)
|
baby, zeer jong kind || baby/kleuter van het mannelijk geslacht || baby/kleuter van het vrouwelijk geslacht || pas geboren meisje || pasgeboren jongen
III-2-2
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
botterkom:
[botter]kǫm (L209p Merselo),
botterschotel:
[botter]sxōtǝl (L209p Merselo),
karnbuut:
kęnbøt (L209p Merselo)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
20147 |
baker |
baakster:
syn.: wiesvrouw
baokster (L209p Merselo)
|
baakster
III-2-2
|
20585 |
bakken |
bakken:
bakke (L209p Merselo),
bàkkə (L209p Merselo),
t is gebakke: het is voor elkaar Al t bákke en t browwe valle nie alt aeve go‰d uut: Alles wat men maakt, is niet altijd even goed
bákke (L209p Merselo)
|
bakken [RND], [SGV (1914)]
III-2-3
|
29808 |
baksteen |
baksteen:
bakstęǝn (L209p Merselo),
tichel:
tixǝl (L209p Merselo)
|
Uit klei of leem gebakken steen die voor metselwerk, en in hardgebakken vorm, ook voor bestrating wordt gebruikt. Het woordtype rijnvorm (P 47) duidt een bepaald formaat (180x 85x50 mm) van steen aan dat als basis dient om het stukloon te berekenen (Schuddinck, pag. 164). De benaming klinker wordt volgens Coopman (pag. 34) gebruikt voor de beste soort baksteen. Over de waalsteen merkt hij op (pag. 87) dat deze aan de oevers van Waal, Boven-Rijn, Lek en Maas wordt gebakken. [Wi 10; S 37; L 32, 95; N 98, 160; N 30, 52a; monogr.]
II-8
|
25546 |
baktrog |
baktrog:
baktrog (L209p Merselo),
meeltrog:
mē̜ltrox (L209p Merselo),
mē̜ltrǭx (L209p Merselo)
|
De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)]
II-1
|