19391 |
ledikant |
bed:
Ien bed zitte: ziek zijn Ovver alles wat ien bed wert gezeed, mòt \'n lake werre geleed: Wat in het echtelijk bed wordt besproken moet geheim blijven Van \'t bed òp \'t ströj rake: Van de ene moeilijkheid in de andere raken
bed (L209p Merselo),
ledikant:
liddekânt (L209p Merselo)
|
ledikant
III-2-1
|
20479 |
leeftijd, ouderdom |
ouder:
âlder (L209p Merselo),
ouderdom:
âlderdòm (L209p Merselo)
|
leeftijd, ouderdom || ouderdom
III-2-2
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
leeg (L209p Merselo, ...
L209p Merselo,
L209p Merselo)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
leegluuëper (L209p Merselo),
leeglø͂ͅpper (L209p Merselo)
|
leeglooper [SGV (1914)] || leegloper
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
schlau (du.):
slouw (L209p Merselo)
|
leep [SGV (1914)]
III-1-4
|
30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lęrlojǝr (L209p Merselo)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lę̄ǝst (L209p Merselo)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
lèw (L209p Merselo)
|
leeuw [SGV (1914)]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
slofje:
scrohilaria ceae
slufke (L209p Merselo)
|
leeuwenbekje
III-4-3
|
34067 |
lege eerste koe |
weischot:
węi̯sxǫt (L209p Merselo)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|