25043 |
schaduw, lommer |
schijn:
schien (L209p Merselo),
uit de zon:
ŭŭttə zón (L209p Merselo)
|
schaduw [SGV (1914)] || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
schoften:
schofte (L209p Merselo)
|
schaften [SGV (1914)]
III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
schoft:
schoft (L209p Merselo),
schofttijd:
schofttied (L209p Merselo),
sxoftit (L209p Merselo)
|
schafttijd [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
schānd (L209p Merselo)
|
schande [SGV (1914)]
III-3-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapskooi:
sxǫpskø̜i̯ (L209p Merselo)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
17800 |
schede |
schede:
schei (L209p Merselo)
|
scheede [SGV (1914)]
III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
vazel:
vazǝl (L209p Merselo)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17774 |
scheen |
scheen:
scheen (L209p Merselo),
schēēn (L209p Merselo),
Voorkant van het onderbeen.
scheen (L209p Merselo)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
scheepje:
schipke (L209p Merselo)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
26514 |
scheiplank |
latje:
lętjǝ (L209p Merselo)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|