17637 |
schouder |
schouder:
schouwer (L209p Merselo)
|
schouder [SGV (1914)]
III-1-1
|
33059 |
schoven binden |
binden:
bindǝ (L209p Merselo)
|
Het werk van de binder die achter de zichter aankomt en die om de hoeveelheid halmen die de zichter afgetrokken heeft twee (soms ook één) banden doet en zo de garven, gebonden schoven, maakt. Wanneer het graan met de zeis gemaaid wordt en de aflegger achter de maaier aankomt, worden het "afleggen", het "vormen" en het "binden" vaak in één doorgaande handeling uitgevoerd. Jassen en kassen worden (elders) ook gebruikt voor het opzetten en samenbinden van de korenhokken, zie het lemma ''schoven opzetten in een hok'' (4.6.13). De volgorde van de varianten van het type binden is: a. consonantcluster: -nd-/-ndj-/-]d, -n-, -nj-, -]-; b. vocalisme: -e-, -ę-, -ęi̯-, -ē-, -i-.' [N 15, 15d, 15e2 en 20; JG 1a, 1b; A 23, 16.2; L 1 a-m; L 1u, 15; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2, Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|
33068 |
schoven opzetten in een hok |
op gasten zetten:
op gasten zetten (L209p Merselo)
|
In dit lemma komen de benamingen voor het opzetten van de stuiken aan de orde. Vergelijk ook aflevering I.3 over het opzetten van oppers, heukelingen, enz. in de weidebouw. Ook hier wordt verwezen naar het zelfstandig naamwoord in het volgende lemma. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds schoven. Ook wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de stuik, in het woordtype voorkomt, wordt dat woord steeds fonetisch gedocumenteerd, daar immers het getal niet overeenkomt met dat van het lemma ''graanhok, struik, mandel'' (4.6.14). Enig materiaal van "haver opzetten" is hier ingebracht, waar nodig met een aantekening. [N 15, 28; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2; Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|
29984 |
schraag |
schraag:
sxrāx (L209p Merselo)
|
Houten draagstelling die wordt gebruikt om een lang werkstuk te ondersteunen. Zie ook afb. 116. [N 53, 225; S 32; monogr.]
II-12
|
31546 |
schraapstaal |
schraapstaal:
sxrapstǭl (L209p Merselo)
|
Klein, stalen blad, drie- of vierhoekig van vorm en met scherpe kanten, dat dient om hout glad te maken. Het schraapstaal wordt door verschillende houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper werkt er bijvoorbeeld de buitenkant van het vat glad mee af. Zie ook het lemma ɛde buitenwand gladschavenɛ in de paragraaf over de vaktaal van de kuiper.' [N E, 45a; N G, 12; N 53, 151a; A 32, 3b; monogr.]
II-12
|
18133 |
schram |
schram:
schröm (L209p Merselo, ...
L209p Merselo)
|
schram [SGV (1914)] || schrammen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|
18136 |
schrammen |
schrammen:
schröme (L209p Merselo)
|
schrammen (ww) [SGV (1914)]
III-1-2
|
30259 |
schranklatten |
kruislatten:
kryslatǝ (L209p Merselo)
|
Dwarslatten die overhoeks op stijl en bovendorpel van het kozijn gespijkerd worden om te voorkomen dat het tijdens het vervoer uit de haakse stand zakt. De schranklatten worden verwijderd nadat het kozijn in de muur is ingemetseld. [N 55, 17a-b; monogr.]
II-9
|
20789 |
schransen |
inladen:
As t már vur niks is, han hij beter ienlaaje as óplaaje: als het maar gratis is, kan hij beter eten dan werken
ienlaaje (L209p Merselo),
schransen:
sxrānsə (L209p Merselo),
spaden:
spaaje (L209p Merselo),
vreten:
vraete (L209p Merselo)
|
flink eten || het nuttigen van voedsel || schransen || veel eten naar binnen werken
III-2-3
|
17947 |
schrede |
schrede:
schriej (L209p Merselo),
trede:
trêj (L209p Merselo)
|
schrede [SGV (1914)]
III-1-2
|