32703 |
wintervoor |
opgevoerde plak:
op˲gǝvōrdǝ plak (L209p Merselo),
ruggen:
røgǝ (L209p Merselo),
wintervoor:
wentǝr[voor] (L209p Merselo)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|
33238 |
winterwortelen |
wortelen:
wortǝlǝ (L209p Merselo),
wǫrtǝlǝ (L209p Merselo)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
karnwip:
kęnǝwep (L209p Merselo)
|
Veerkrachtige lat tegen de zolder die met de karnstok verbonden is. De wip dient om het karnen te vergemakkelijken. [N 12, 52, 53 en 54; A 7, 20]
I-11
|
32461 |
wis |
wis:
wes (L209p Merselo)
|
Lange buigzame twijg waarmee vlechtwerk wordt gemaakt. [N 40, 1; L A1, 199; N 38, 6 add.; monogr.]
II-12
|
33479 |
witte aalbes |
witte miemeren:
witte
witte miemere (L209p Merselo)
|
aalbes [SGV (1914)]
I-7
|
20654 |
witte kool |
witte kappes:
wittekáppes (L209p Merselo)
|
witte kool
I-7
|
24280 |
witte kwikstaart |
kwikstaart:
kwikstart (L209p Merselo),
kwikstárt (L209p Merselo)
|
kwikstaart [SGV (1914)]
III-4-1
|
20620 |
wittebrood |
koopweg:
koeëpweg (L209p Merselo),
mik:
Dikke mik zien: voor elkaar zijn Ge kent n gaet án uure sik. Ennen bekker ánziene mik. Ennen bo‰r án de stroont en ennen áffekaot án de moond
mik (L209p Merselo),
stoet:
stoet (L209p Merselo),
weg:
wèg (L209p Merselo),
Ge kunt mit n wegske ovver n weegske loeëpe, már aeverzógo‰d mit wegge ovver weeg: je kunt met een broodje over een weggetje lopen, maar evenzogoed met broden over wegen As ge broeëd het, mótte örges ânders genne weg gón zËke: als je het goed hebt moet je niet iets anders gaan zoeken
weg (L209p Merselo)
|
(witte)brood || eigengebakken wit brood zonder vorm || witte brood gekocht bij de bakker || wittebrood [SGV (1914)]
III-2-3
|
30709 |
witten |
kalken:
kãlkǝ (L209p Merselo)
|
Een muur of plafond bestrijken met witkalk. Doorgaans wordt voor witkalk gebruik gemaakt van kalk die met veel water is geblust en daarna in een kuil heeft gestaan om eventueel nog ongebluste deeltjes gelegenheid te geven uit te blussen en om een gedeelte van het overtollige water te verliezen. [N 67, 66e; monogr.; Vld.]
II-9
|
18867 |
woede |
razend:
raozend (L209p Merselo)
|
razend, woedend
III-1-4
|