24327 |
daas (tabanidae) |
dees:
daes (L209p Merselo),
dês (L209p Merselo)
|
daas (paardenvlieg) [SGV (1914)] || steekvlieg, daas
III-4-2
|
20895 |
dadel |
smeerlap:
smɛrlap (L209p Merselo)
|
dadel
III-2-3
|
24898 |
dageraad |
dageraad:
dageraod (L209p Merselo),
morgenstond:
maergestoond (L209p Merselo)
|
dageraad || morgenstond
III-4-4
|
27184 |
dak |
dak:
dak (L209p Merselo),
dák (L209p Merselo)
|
Het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw. Het bestaat uit een kap die wordt afgedekt met pannen, leien, zink, ijzer, stro of riet en die rust op de muurplaat of balklaag. Men onderscheidt verschillende dakvormen. Zie ook de volgende lemmata. [S 6; L 1a-m; L 8, 66; L 12, 9; L A2, 500; N 32, 43a; monogr.; Vld.]
II-9
|
30534 |
dakgoot |
dakgoot:
dák˲gø̄t (L209p Merselo)
|
Zie kaart. Horizontaal afvoerkanaal dat onder een dakrand wordt aangebracht om het van het dak stromende regenwater af te voeren, hetzij onmiddellijk via een spuier, hetzij door een in de aardbodem uitmondende gootpijp. Met de term 'Keulse goot' (L 387) wordt een goot aangeduid die niet buiten het muurvlak uitsteekt, maar op de muurplaat rust. In S 11 en L 1 a-m werd in het algemeen gevraagd naar ø̄gootø̄. In dit lemma zijn uit dit materiaal alleen die antwoorden opgenomen, waarbij door de invuller werd vermeld dat het specifiek de benaming voor een dakgoot betrof. [N 64, 148a; N 54, 185a; L 24, 23a; L B1, 159a; R 14, 23j2; monogr.; Vld; div.; S 11; L 1a-m]
II-9
|
30522 |
daklei |
lei:
lej (L209p Merselo)
|
Zie kaart. Tot een dun plaatje gekloofde leisteen dat als dakbedekking wordt gebruikt. De vorm van de dakleien is langwerpig, geheel rechthoekig, met één of meer afgesnuite hoeken, of aan één einde halfrond. De afmeting ervan varieert van 26x14 cm voor een Franse, tot 61x36 cm voor een Engelse lei. De dikte bedraagt tussen 2,5 en 8 mm. ø̄De Belgische lei - Maaslei - is donkerblauw en goed bestand tegen het weêr. De Duitsche leien - Rijn- en Moezellei - zijn eveneens blauw, taai en dik, maar worden op den duur iets zachter; de Moezelleien springen in strenge winters wel. Onder de Fransche leien onderscheidt men die van Rimogne (blauw of groen), Fumay (rood of paars) en Delville (groen); vooral die van Fumay en Rimogne zijn zeer duurzaam. De Engelsche leien zijn in 't algemeen vaster en harder dan die van het vasteland, roodachtig of paars, ook wel blauw; deze zijn de beste.ø̄ (Zwiers II, pag. 15). [N 32, 49b; N 64, 156c; N 79, 5; L 37, 26a; Gi 2, 47; monogr.; Vld; div.]
II-9
|
30227 |
dakraam |
dakraampje:
dákręmkǝ (L209p Merselo
[(vierpans dakraampje)]
)
|
Raam dat in de helling van het dakvlak ligt en daar weinig of niet boven uitsteekt. Zie ook afb. 50. [N 54, 172; monogr.; Vld.; S 4 add.; div.]
II-9
|
24915 |
dal, vallei |
laagte:
lègt (L209p Merselo)
|
laagte [SGV (1914)]
III-4-4
|
18263 |
damesmantel |
mantel:
mantel (L209p Merselo),
mantels (L209p Merselo)
|
mantel [SGV (1914)] || mantels (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
24984 |
damp, stoom |
stoom:
stoo.um (L209p Merselo),
wasem:
wássem (L209p Merselo)
|
stoom [SGV (1914)] || wasem, damp
III-4-4
|