32763 |
de eg |
eegd/eeg:
ē̜x (L209p Merselo
[(pl ē̜gǝ)]
)
|
Het vanouds bekende, uit een raam met pinnen bestaand werktuig, waarmee akkerland oppervlakkig bewerkt wordt. Dit lemma betreft de eg in het algemeen; benamingen voor de eg naar de vorm, naar het materiaal waarvan ze gemaakt kan zijn, en naar het te verrichten werk vindt men in de volgende lemmata. Hieronder worden de typen eegde, eegd/eeg en eg onderscheiden. Onder eegd/eeg zijn dialectvarianten met en zonder dentaal bijeengezet, omdat het i.v.m. met mogelijke apocope van de dentaal niet steeds duidelijk is of ze het ene dan wel het andere type vertegenwoordigen. In verband hiermee zijn achter de plaatsnummers (soms achter de enkelvoudsvarianten) ook de opgegeven meervoudsvormen vermeld. Onder verwijzing naar het hier gemaakte onderscheid (eegde, eeg(d), eg) wordt in de volgende lemmata het betrokken woord(deel) in de typen door [eg [JG 1a+ 1b; N 11, 67; N 11A, 154a; N 15, 4; N J, 10; N P, 18a; L 33, 52; A 13, 16a; A 40, 9; Gwn 7, 3; div.; monogr.]
I-2
|
32791 |
de eg lichten |
schudden:
sxødǝ (L209p Merselo)
|
De eg tijdens het eggen met de egstok optrekken, om het onkruid e.d. van de tanden af te laten vallen. Om dit te bereiken kan men de eg ook laten "dansen": bij elke tweede stap trekt men de eg van achteren een weinig naar links (of rechts), waardoor ze een zigzaggende gang krijgt. Bij de onderstaande termen is het object steeds de eg. [JG 1a; JG 1b add.; N 11, 73 add.; N 11A, 166a; div.; monogr.]
I-2
|
32792 |
de eg omleggen bij het keren |
(de eg) draaien:
drē̜ ̞i̯ǝ (L209p Merselo)
|
Bij het keren tilt de voerman de (enkele) eg van achteren met de eglichter op, om ze 180° om te leggen. Bij het eggen met vollen kan men ruimer keren: men hoeft de eg dan alleen maar om te trekken of van achteren een weinig bij te trekken. [N 11A, 166b; monogr.]
I-2
|
32789 |
de eg regelen |
verschevelen:
vǝrsxē̜ ̞vǝlǝ (L209p Merselo)
|
Men kon de eg de gewenste (diep)gang geven, door de lengte van de egketting te wijzigen of door de haak ervan op een ander punt met de eg te verbinden of hem in een andere gleuf van de egkam te zetten. Zo nodig werd de eg verzwaard met graszoden, een zak aarde of iets dergelijks. [N 11A, 158; monogr.]
I-2
|
32846 |
de evenaar verstellen |
verschevelen:
vǝrsxē̜ ̞vǝlǝ (L209p Merselo)
|
Men kan de trekkracht van het sterkere paard van een tweespan met die van het andere paard in evenwicht brengen, door de middenschakel (huis met haak of ring) meer naar links of naar rechts op de evenaar te verplaatsen. Voorzover de onderstaande termen niet uitdrukkelijk op een tweespan wijzen, zijn ze ook van toepassing op het verstellen van een driespansevenaar. [N 11A, 104c; N 13, 87 add.; monogr.]
I-2
|
32770 |
de gezamenlijke balken van de eg, het egraam |
raam:
rām (L209p Merselo)
|
De eg bestaat uit een aantal hoofdbalken die onderling verbonden zijn door dwarsbalkjes of scheien. Tezamen vormen ze het raam van de eg. De in dit lemma opgenomen termen zijn van toepassing op de egbalken in het algemeen. Ze werden opgegeven als benaming voor zowel de hoofd- als de verbindingsbalkjes. Aan het eind van het lemma zijn een aantal voor zichzelf sprekende termen opgenomen, die betrekking hebben op het door hoofd- en dwarsbalkjes gevormde geraamte van de eg. [JG 1a + 1b; N 11, 69a + b; N 11A, 155c; monogr.]
I-2
|
23594 |
de kaarsen aansteken |
aansteken:
de kerse anstoke (L209p Merselo)
|
De kaarsen aansteken [aanstèèke, aanstaoke?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23599 |
de kaarsen doven |
uitmaken:
kerse uutmake (L209p Merselo)
|
De kaarsen doven, uitmaken, uitdoen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30052 |
de kelder uitgraven |
(de) kelder uitgraven:
kɛldǝr yt˲grāvǝ (L209p Merselo)
|
De kelderruimte van het bouwwerk met behulp van de steekschop uitgraven. [N 30, 25b; monogr.]
II-9
|
23697 |
de kerkgang maken |
de kerkgang doen:
kerkgang doen (L209p Merselo)
|
De kerkgang doen/maken. [N 96B (1989)]
III-3-3
|