19678 |
achterdeur |
achteruitgang:
aachteruutgáng (L209p Merselo)
|
achterdeur
III-2-1
|
19021 |
achterdocht |
achterdocht:
weinig gebruikt
achterdocht (L209p Merselo)
|
achterdocht [SGV (1914)]
III-1-4
|
33984 |
achterhaam |
achterboks:
ɛxtǝrboks (L209p Merselo)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
32642 |
achterploeg |
achterploeg:
áxtǝr[ploeg] (L209p Merselo)
|
Het achterste deel van een rad- of karploeg, dat de ploegboom, het ploeglichaam en de staart omvat. [N 11, 31.II.1; N 11A, 100b]
I-1
|
17651 |
achterste |
achterste:
ĕchterste (L209p Merselo)
|
achterste [SGV (1914)]
III-1-1
|
32741 |
achterste keerstrook |
achterst(e) vooreind:
ɛ ̝xtǝrs ˲[vooreind] (L209p Merselo)
|
De wendakker die het verst van de akkeringang, van de weg of van huis verwijderd ligt. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma keerstrook ca. [N 11, 51b; N 11A, b; A 33, 5]
I-1
|
19445 |
achteruit |
plaats:
pláts (L209p Merselo)
|
erf achter het huis
III-2-1
|
23549 |
acoliet |
acoliet:
acoliet (L209p Merselo)
|
Een acoliet, een oudere misdienaar. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24438 |
adder |
adder:
adder (L209p Merselo)
|
nadder (adder) [SGV (1914)]
III-4-2
|
24774 |
adelaarsvaren |
vaan:
vaan (L209p Merselo)
|
adelaarsvaren
III-4-3
|