30049 |
een huis uitzetten |
uitzetten:
yt˲zętǝ (L209p Merselo)
|
De omtrek van een te bouwen huis met palen en planken uitzetten. [N 30, 24a; monogr.]
II-9
|
23755 |
een kruisje geven |
een kruisje geven:
en kruuske geve (L209p Merselo)
|
Een kind voor het slapen gaan met de duim een kruisje geven op het voorhoofd. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23707 |
een kruisje op het brood maken |
een kruisje maken onder de mik:
en kruuske onder de mik make (L209p Merselo)
|
Het gebruik om een brood met het mes te bekruisen, voordat men het aansnijdt; men maakte met het broodmes een kruisje aan de onderkant van het brood [n kruuske ónder de mik maake?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23706 |
een kruisteken maken |
n kruus maake:
en kruuske make (L209p Merselo)
|
Een kruisteken maken/slaan, zich bekruisen, zich zegenen [zich bekruuse [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20178 |
een miskraam krijgen |
afkomen:
áfkòmme (L209p Merselo),
de kar is opgeslagen:
daor is de kár òpgeslage (L209p Merselo),
opslaan:
daur is de kar opgeslage
òpslaon (L209p Merselo)
|
het plaats vinden van een miskraam || miskraam (krijgen || miskraam hebben
III-2-2
|
31607 |
een paard beslaan |
beslaan:
bǝslǭn (L209p Merselo),
ronderom beslaan:
rōntǝløm bǝslǭn (L209p Merselo)
|
Een paard van hoefijzers voorzien. Tijdens het beslaan wordt het paard in de hoefstal van de smidse geplaatst. De hoefsmid verwijdert eerst met behulp van de hoefhamer en de hoeftang het oude hoefijzer. Vervolgens bewerkt hij de hoef door middel van het hoefmes en de hoefrasp. Het nieuwe hoefijzer wordt gewoonlijk warm gepast. Daarvoor wordt het gelijkmatig donkerrood verhit en enige ogenblikken tegen de besneden hoef gehouden. Het ijzer moet overal dicht tegen de hoef passen; aan onverbrande plaatsen onder de hoef kan de smid zien dat deze nog met de hoefrasp moet worden bijgewerkt. Het ijzer wordt met hoefnagels aan de hoef bevestigd. De nagels worden daartoe eerst met behulp van de beslaghamer door de hoef geslagen. Dan worden de uitstekende uiteinden van de hoefnagels met de hoeftang tot op 3 mm afgeknepen. Het gedeelte van de hoefnagel dat nog uitsteekt, wordt vervolgens omgeslagen in een uitholling van de hoef die door middel van de onderkapper is gemaakt. Tot slot wordt de hoef soms nog met de hoefrasp bijgewerkt. [JG 1a; JG 1b; N 100, 17; monogr.]
II-11
|
32592 |
een riek mest |
riek (mest):
rīk (L209p Merselo)
|
Een riek mest is de hoeveelheid mest die men in één keer met de riek kan opnemen. Die hoeveelheid is kleiner naarmate de mest meer verteerd is en daardoor gemakkelijker uiteenvalt. Van de termen die in dit lemma voorkomen, zijn er sommige (ook) van toepassing op een brok of klont mest: een aaneenklevende, weke massa goed verteerde mest. [N M, 12a; JG 1a + 1b + 2c; N 11A, 14; monogr.]
I-1
|
23699 |
een rozenhoedje bidden |
rozenkrans bidden:
de roeezekrans bidde (L209p Merselo)
|
Een Rozenhoedje bidden [de roozekrans bèèje, ziech der roeëzekrans beëne?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33722 |
een sloot uitdiepen |
vegen:
vē̜gǝ (L209p Merselo)
|
Het uitdiepen of het op diepte houden van een sloot met behulp van een schop, hak, riek, krabber en een zeis. [A 10, 21; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
32760 |
een spade breed spitten |
een schup breed (spaden):
iǝn sxøp˱ briǝt (L209p Merselo)
|
De grond omspitten met een voor die ongeveer zo breed is als het blad van de spade. [N 11A, 148e; N 11, 65b add.]
I-1
|