27539 |
geit |
geit:
gē̜t (L209p Merselo)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gē̜ ̞tǝ[stal] (L209p Merselo)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
21318 |
gejoel |
gewoel:
gewoel (L209p Merselo),
spektakel (<fr.):
spiktakel (L209p Merselo)
|
gejoel [SGV (1914)]
III-3-1
|
23537 |
geknield zitten |
op de knien zitten:
op de kneeje zitte (L209p Merselo)
|
(onder de consecratie) knielen, geknield zitten, op de knieën zitten [óp en kneije zitse?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21274 |
geld |
centen:
sɛntər (L209p Merselo),
geld:
xɛlt (L209p Merselo)
|
geld [RND] || geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
33264 |
gele lupine |
filipinen:
felǝ`pinǝ (L209p Merselo),
følǝ`pinǝ (L209p Merselo)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
24488 |
gele narcis |
paasbloem:
posbloem (L209p Merselo)
|
paasbloem, narcis
III-4-3
|
23501 |
gelezen mis |
leesmis:
leesmis (L209p Merselo),
stille mis:
stil mis (L209p Merselo)
|
Een gelezen, stille mis [lèèsmis, sjtil mès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23206 |
geloof |
geloof:
geloo.uf (L209p Merselo)
|
geloof [SGV (1914)]
III-3-3
|
23320 |
gelooven |
geloven:
gelø͂ͅve (L209p Merselo)
|
gelooven [SGV (1914)]
III-3-3
|