24313 |
engerling, larve van de meikever |
rups:
eigen spellingsysteem
roepsch (Q198a Mesch)
|
engerling, larve van de meikever die aan gras- en plantenwortels vreet [N 26 (1964)]
III-4-2
|
30150 |
ezelsrug |
afdekking:
āf˱dekeŋ (Q198a Mesch)
|
Een uit metselstenen vervaardigd en aan weerszijden enigszins overstekend, kapvormig bovendeel van een muur. Zie afb. 43. [N 31, 43a; monogr.]
II-9
|
18021 |
fluim |
fluim:
fluum (Q198a Mesch)
|
fluim [klad, kwalster, kwaaier] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18024 |
fluimen uitspuwen |
opgeven:
opgiève (Q198a Mesch)
|
spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
30056 |
fundament |
fundering:
føndēreŋ (Q198a Mesch)
|
De grondvesten van een gebouw. Het fundament kan al dan niet onderheid zijn, wordt in metselsteen, stampbeton of gewapend beton uitgevoerd en reikt tot aan het maaiveld of de begane grond. [N 31, 1a; N 31, 1b; N 31, 1c; monogr.]
II-9
|
17807 |
gaan |
gaan:
gōēn (Q198a Mesch)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18345 |
gaatje voor de schoenveter |
rijglok:
rijloeker (Q198a Mesch)
|
gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
25001 |
gat, opening |
lok:
eigen spellingsysteem
loek (Q198a Mesch)
|
gat (znw enk) [N 26 (1964)]
III-4-4
|
25002 |
gat, opening (mv) |
loker:
eigen spellingsysteem
twie loéker (Q198a Mesch)
|
gaten (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-4
|
17623 |
gebit |
gebit:
gebīēt (Q198a Mesch)
|
gebit [N 10a (1961)]
III-1-1
|