30037 |
gebluste kalk |
bluskalk:
bløskālǝk (Q198a Mesch),
geleste kalk:
gǝleš˱dǝ kālk (Q198a Mesch),
leskalk:
leškālk (Q198a Mesch)
|
Ongebluste kalk die met water is aangelengd. Zie ook het lemma 'Kalk blussen'. Gebluste kalk wordt gebruikt bij de bereiding van mortel. Woordtypen als 'stubkalk', 'poederkalk', 'poeder' en 'zakjeskalk' verwijzen naar schelpkalk die direct na het branden droog geblust wordt en in poedervorm op de bouwplaats wordt aangeleverd. [N 30, 30a; N 30, 30b; N 30, 30c; N 30, 32f; monogr.]
II-9
|
18335 |
gebreide kous |
gestrikte hoos:
gesjtriekte haozu (Q198a Mesch)
|
breikous [sjtrikhaos, strikkous] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17546 |
gedrongen postuur |
gezet:
gezat (Q198a Mesch)
|
gedrongen, een gedrongen postuur hebben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gaape (Q198a Mesch)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34425 |
geheel afgeschoren wolvacht |
vacht:
vax (Q198a Mesch)
|
De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.]
I-12
|
17621 |
gehemelte |
verhemelte:
verhiemelt (Q198a Mesch)
|
gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op zijn hukken zitten:
op zn hoeke ziete (Q198a Mesch)
|
hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17580 |
gekruld haar |
krullenbol:
krullebol (Q198a Mesch)
|
gekruld haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
duiten:
duite (Q198a Mesch),
geld:
gelt (Q198a Mesch),
poen:
poen (Q198a Mesch)
|
Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
ly`pinǝ (Q198a Mesch)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|