id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19688 | gieter | spruit: sprø̜jt (Mesch) | Werktuig dat wordt gebruikt bij het blussen van kleine hoeveelheden kalk, het bereiden van mortel, het bevochtigen van metselstenen etc. [N 30, 23a; monogr.] II-9 |
18687 | glacé | glac (fr.): glacées (Mesch), leren haas: leire héjsche (Mesch) | handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)] III-1-3 |
29571 | gleiswerk | aardegoed: ērt˲gōt (Mesch), aardewerk: ē̜ǝrdǝwęrk (Mesch) | Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.] II-8 |
17903 | gooien | gooien: goeie (Mesch), goeije (Mesch), eigen spellingsysteem goeje (Mesch), smijten: eigen spellingsysteem schmiete (Mesch), werpen: eigen spellingsysteem wérpe (Mesch) | gooien [goesje] [N 38 (1971)] || gooien; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)] III-1-2 |
32852 | grasspriet | spiertje gras: spęrkǝ [gras] (Mesch) | Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.] I-3 |
19024 | grijns | grijns: ene griens (Mesch) | grijns [grijnst] [N 10 (1961)] III-1-4 |
17547 | grof gebouwd | grof: gròef (Mesch) | zwaar van lichaamsbouw [grof, stug, struis] [N 10 (1961)] III-1-1 |
30054 | grondwerker | grondwerker: grōntwęrkǝr (Mesch) | De arbeider die het graafwerk voor kelderruimte of funderingssleuven verricht. In L 270 werd dit werk gewoonlijk door de handlangers gedaan. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)-' geplaatste vormen het lemma 'Handlanger'. [N 30, 3a; N 30, 26a; monogr.] II-9 |
22504 | grote knikker | bamel: Vgl. Gronsveld Wb., pag. 31: bamel, dikke, slonzige vrouw. baamel (Mesch) | Een grote knikker. [N R (1968)] III-3-2 |
18541 | gulp van een broek | gulp: gulup (Mesch) | gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)] III-1-3 |