| 19688 |
gieter |
spruit:
sprø̜jt (Q198a Mesch)
|
Werktuig dat wordt gebruikt bij het blussen van kleine hoeveelheden kalk, het bereiden van mortel, het bevochtigen van metselstenen etc. [N 30, 23a; monogr.]
II-9
|
| 18687 |
glacé |
glac (fr.):
glacées (Q198a Mesch),
leren haas:
leire héjsche (Q198a Mesch)
|
handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 29571 |
gleiswerk |
aardegoed:
ērt˲gōt (Q198a Mesch),
aardewerk:
ē̜ǝrdǝwęrk (Q198a Mesch)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
| 17903 |
gooien |
gooien:
goeie (Q198a Mesch),
goeije (Q198a Mesch),
eigen spellingsysteem
goeje (Q198a Mesch),
smijten:
eigen spellingsysteem
schmiete (Q198a Mesch),
werpen:
eigen spellingsysteem
wérpe (Q198a Mesch)
|
gooien [goesje] [N 38 (1971)] || gooien; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)]
III-1-2
|
| 32852 |
grasspriet |
spiertje gras:
spęrkǝ [gras] (Q198a Mesch)
|
Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.]
I-3
|
| 19024 |
grijns |
grijns:
ene griens (Q198a Mesch)
|
grijns [grijnst] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
| 17547 |
grof gebouwd |
grof:
gròef (Q198a Mesch)
|
zwaar van lichaamsbouw [grof, stug, struis] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 30054 |
grondwerker |
grondwerker:
grōntwęrkǝr (Q198a Mesch)
|
De arbeider die het graafwerk voor kelderruimte of funderingssleuven verricht. In L 270 werd dit werk gewoonlijk door de handlangers gedaan. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)-' geplaatste vormen het lemma 'Handlanger'. [N 30, 3a; N 30, 26a; monogr.]
II-9
|
| 22504 |
grote knikker |
bamel:
Vgl. Gronsveld Wb., pag. 31: bamel, dikke, slonzige vrouw.
baamel (Q198a Mesch)
|
Een grote knikker. [N R (1968)]
III-3-2
|
| 18541 |
gulp van een broek |
gulp:
gulup (Q198a Mesch)
|
gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|