e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mesch

Overzicht

Gevonden: 750
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gieter spruit: sprø̜jt (Mesch) Werktuig dat wordt gebruikt bij het blussen van kleine hoeveelheden kalk, het bereiden van mortel, het bevochtigen van metselstenen etc. [N 30, 23a; monogr.] II-9
glacé glac (fr.): glacées (Mesch), leren haas: leire héjsche (Mesch) handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)] III-1-3
gleiswerk aardegoed: ērt˲gōt (Mesch), aardewerk: ē̜ǝrdǝwęrk (Mesch) Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.] II-8
gooien gooien: goeie (Mesch), goeije (Mesch), eigen spellingsysteem  goeje (Mesch), smijten: eigen spellingsysteem  schmiete (Mesch), werpen: eigen spellingsysteem  wérpe (Mesch) gooien [goesje] [N 38 (1971)] || gooien; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)] III-1-2
grasspriet spiertje gras: spęrkǝ [gras] (Mesch) Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.] I-3
grijns grijns: ene griens (Mesch) grijns [grijnst] [N 10 (1961)] III-1-4
grof gebouwd grof: gròef (Mesch) zwaar van lichaamsbouw [grof, stug, struis] [N 10 (1961)] III-1-1
grondwerker grondwerker: grōntwęrkǝr (Mesch) De arbeider die het graafwerk voor kelderruimte of funderingssleuven verricht. In L 270 werd dit werk gewoonlijk door de handlangers gedaan. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)-' geplaatste vormen het lemma 'Handlanger'. [N 30, 3a; N 30, 26a; monogr.] II-9
grote knikker bamel: Vgl. Gronsveld Wb., pag. 31: bamel, dikke, slonzige vrouw.  baamel (Mesch) Een grote knikker. [N R (1968)] III-3-2
gulp van een broek gulp: gulup (Mesch) gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)] III-1-3