17650 |
achterwerk |
vot:
vot (Q198a Mesch)
|
deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
30101 |
achterwerkers |
achterwerkers:
axtǝrwęrǝkǝrs (Q198a Mesch)
|
Metselstenen voor de binnenste spouwmuur. Volgens de invuller uit L 210 werden de binnenmuren van een goedkopere en zachtere steen opgetrokken. Ze werden na het metselen met een troffel met specie bestreken en met een natte handveger glad gestreken. Het opmetselen van de binnenmuur werd in L 289 en L 289b 'binnenwerk' ('benǝwęrǝk') of 'achterwerk' ('axtǝrwęrǝk') genoemd. Zie voor het woordtype 'boerengrauw' ook het lemma 'Metselsteenkwaliteit' in wld ii.8, pag. 72. [N 31, 35g; monogr.]
II-9
|
17630 |
adamsappel |
adamsappel:
adamsappel (Q198a Mesch)
|
adamsappel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17685 |
ademen |
asemen:
aoscheme (Q198a Mesch)
|
ademen [N 10a (1961)]
III-1-1
|
17682 |
ader |
ader:
aojer (Q198a Mesch)
|
ader [N 10a (1961)]
III-1-1
|
21448 |
afdingen |
afpingelen:
aafpingele (Q198a Mesch)
|
beknibbelen, Op de prijs ~, de prijs omlaag trachten te drukken [afpeekele, afprengelen, afpenkelen, pingelen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
17583 |
afhangend kuifje (bij kortgeknipt haar) |
pony:
ene ponnie (Q198a Mesch)
|
haar, kortgeknipt ~ met alleen van voor een afhangend kuifje [ponnie, tuil] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17722 |
afloeren, bespieden |
afloeren:
aafloore (Q198a Mesch)
|
kijken: afloeren [aafvinke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
afwasbak:
aafweshbak (Q198a Mesch)
|
bak waarin men afwast [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32837 |
akkersleep, weidesleep |
sleep:
šlē̜ ̝p, šlē ̞p (Q198a Mesch),
šlē̜ǝp (Q198a Mesch),
vil:
vil (Q198a Mesch)
|
Het toestel of werktuig waarmee men de akker en/of de weide sleept. Behalve de sleeptypen die door de afb. 89 t/m 95 worden voorgesteld, werd ook de omgekeerde eg als sleep gebruikt. Zo nodig verzwaarde men die met graszoden, een zak aarde of iets dergelijks. Vaak werd de sleepeg voorzien van berkenrijs, doorn- of braamtakken of prikkeldraad. Men kon deze tussen de egbalken door vlechten, onder de eg vastbinden of achter aan de eg bevestigen. Zulk een sleep gebruikte men vooral om pas gezaaid spurrie-, klaver-en graszaad slepend in de grond te brengen. Soms werd er ook een tarwe- of een aardappelveld mee bewerkt. De omgekeerde eg kon - al dan niet voorzien van rijshout e.d. - ook als weidesleep dienen, voor het slechten van molshopen, het fijner uitsmeren van verspreide mest en ter bestrijding van mosvorming. Men sleepte de akker of de weide soms ook wel met een grote bos berken- of andere takken, die men van voren bijeenbond of - gespreid - tussen twee balken klemde. Voor het ''sleep''-gedeelte van varianten verderop in het lemma zie men het simplex sleep aan het begin. In het lemma ''eg'' vindt men de waarde van het woord(deel ''eg'' resp. ''eg'' verklaard. [JG 1a+ 1b+ 1c+ 1d; N 11, 85; N 11A, 179 + 181b + c; N 14, 81; N 18, 22; N 27, 1a add.; N J, 10; N P, 17 + 18; N Q, 17; A 13, 16b; A 40, 10a + b; div.; monogr.]
I-2
|