18192 |
jurk |
kleed:
klîêd (Q198a Mesch)
|
jurk, japon, kleed van een vrouw [pon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
nonnenvot:
nonnevot (Q198a Mesch)
|
kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22083 |
kalk |
kalk:
kalǝk (Q198a Mesch),
kālk (Q198a Mesch)
|
Soort alkalische aarde die als bindmiddel wordt gebruikt bij het maken van mortel. Kalk wordt ook toegevoegd om de elasticiteit van de mortel te vergroten en om de verwerkbaarheid te verbeteren. Hij wordt eveneens door de mortel gemengd wanneer zachtere soorten baksteen, kalkzandsteen en drijfsteen gemetseld moeten worden. Om de kalk als bouwmateriaal te kunnen verwerken, wordt hij eerst in kalkovens gebrand en vervolgens met water geblust. Zie ook de volgende lemmata. [Wi 53; S 16; L 27, 58; monogr.]
II-9
|
30029 |
kalkhouw |
hak:
hak (Q198a Mesch)
|
Het werktuig waarmee het mengsel van kalk en water wordt geroerd. Vaak bestaat het uit een haaks op een houten steel geplaatst metalen blad dat al dan niet van één of meer gaten is voorzien. Het blad kan verschillende vormen hebben. In P 51 bestond de 'roerlat' uit een stok waarin aan één uiteinde lange spijkers geslagen waren. In L 318b werd voor het roeren van de kalk een versleten berkebezem gebruikt. [N 30, 32c; monogr.]
II-9
|
30033 |
kalkkuil |
kalkkuil:
kālkkul (Q198a Mesch)
|
De kuil of put waarin men het in de kalkbak aangemaakte kalk-watermengsel laat lopen om te bezinken. In L 318b werd de term 'kalkkuil' ook in een iets andere betekenis gebruikt. Daar werd vroeger voor het bereiden van metselkalk op het erf een kuil gegraven waarin ongebluste kalk werd gestort. Vervolgens werd water toegevoegd, waarna door goed roeren met de roerhaak een stevige brij ontstond. Het geheel werd afgedekt met geel zand. Alvorens de kalk te gebruiken, werd het zand met de brij vermengd. Het uit de kalkbak laten wegvloeien van het mengsel werd in Q 121 'aflaten' ('āflǫsǝ') genoemd. [N 30, 32e; monogr.]
II-9
|
30028 |
kalkmelk |
kalkwater:
kālkwātǝr (Q198a Mesch)
|
Het melkwitte mengsel van gebluste kalk en water in de blusbak. [N 30, 32b]
II-9
|
30000 |
kalkmortel |
kalkspijs:
kālk[spijs] (Q198a Mesch)
|
Mortel bestaande uit kalk en zand. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden en woorddelen '(mortel)', '(spijs)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 37a; monogr.]
II-9
|
30035 |
kalkschop |
steekschup:
stīkšøp (Q198a Mesch),
troffelschup:
trufǝlšø̜p (Q198a Mesch)
|
Platte, vierkante schop waarmee de kalkbrij wordt uitgestoken en in de kalkwagen of kalkbak wordt geschept. [N 30, 32g; monogr.]
II-9
|
23308 |
kalot |
kalot (<fr.):
klot (Q198a Mesch)
|
kalot, kruinmutsje voor priesters {afb} [plekkertje, klets, kelotje, kadots] [N 25 (1964)]
III-3-3
|
18638 |
kamizool |
kamizool (<fr.):
Vest.
kamuzol (Q198a Mesch)
|
kamizool, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|