32627 |
kunstmest strooien |
(kunstmest) spreiden:
šprɛi̯ǝ (Q198a Mesch
[(machinaal)]
),
(kunstmest) strooien/strouwen:
štrø̜i̯ǝ (Q198a Mesch
[(machinaal)]
),
(kunstmest) zaaien:
zi̯ei̯ǝ (Q198a Mesch),
bruien:
brø̜i̯ǝ (Q198a Mesch)
|
Het strooien van kunstmest over het land gebeurt met de hand of met een machine. Voor beide zijn de benamingen meestal identiek. Slechts waar er voor het strooien met de hand en het machinaal strooien verschillende benamingen bestaan, wordt dit in het lemma aangegeven door "met de hand", resp. "machinaal" achter het plaatsnummer. [N 11, 24; N 11A, 63a + 64a + 65a; N P, 10a + b; JG 1b add.]
I-1
|
32629 |
kunstmeststrooier |
kunstmeststrouwer/-strooier:
[kunstmest]štrø̜i̯ǝr (Q198a Mesch)
|
Bedoeld wordt de machine waarmee kunstmeststoffen gelijkmatig over het land worden verspreid. Voor het (...)-gedeelte van de betrokken varianten hieronder zie men de lemmata kunstmest en stalmest. [N P, 9; N 11A, 65b]
I-1
|
21419 |
kwartje |
kwartje:
kwartche (Q198a Mesch),
wullemke (Q198a Mesch)
|
kwartje, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21668 |
kwitantie |
kwitantie:
kwietaansie (Q198a Mesch)
|
kwitantie, bewijs van schulddelging [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18215 |
laars (alg.) |
stevel:
sjtievelu (Q198a Mesch)
|
laars [bot, steevel, buus, kamasj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18359 |
laars met sluitriempje |
rijlaars:
rijlaars (Q198a Mesch)
|
laars waarvan de schacht aan de bovenkant van een verstelbaar sluitriempje is voorzien [rijlaars] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18301 |
laars tot of boven de knie |
kaplaars:
kaplaarzu (Q198a Mesch)
|
laars waarbij de schacht het hele onderbeen bedekt [kapleers, kapsjtievel, kamasj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18374 |
laarzenschacht |
stevelenschacht:
sjtievelusjach (Q198a Mesch)
|
schacht van een laars [sjach, sjteevelschach] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18304 |
lage herenschoen, molière |
lage schoen:
lieg sjoon (Q198a Mesch)
|
herenschoenen, lage ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30067 |
lagenmaat |
laagverdeling:
lǭx˲vǝrdęleŋ (Q198a Mesch),
voegverdeling:
vōx˲vǝrdęleŋ (Q198a Mesch)
|
De dikte van één baksteen plus één lintvoeg. Zie ook afb. 28 en 41. [N 31, 8a; N 31, 7c; monogr.]
II-9
|