30030 |
roosterschuif |
schuif:
šø̜jf (Q198a Mesch)
|
De schuif waarmee de uitstroomopening van de blusbak kan worden afgesloten. Voor de schuif bevindt zich doorgaans een rooster waarmee ongebluste deeltjes in de kalk kunnen worden opgevangen. Dergelijke harde stukjes werden in Q 121 'mannetjeren' ('m'nšǝrǝ') genoemd. [N 30, 32d; monogr.]
II-9
|
20447 |
rouwsluier aan een hoed |
rouwsluier:
rosluujer (Q198a Mesch)
|
rouwsluier(s) aan een hoed [N 25 (1964)]
III-2-2
|
17640 |
ruggengraat |
strang:
schtraank (Q198a Mesch)
|
rug: ruggegraat [ruggestrang, ruggegraat] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17641 |
ruggenwervel |
wervel:
wèrvel (Q198a Mesch)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
17737 |
ruiken |
ruiken:
Tans, J.G.H., Isoglossen rond Maastricht in de dialecten van Belgisch en Nederlandsch Zuid-Limburg. Maastricht, uitg. Van Aelst, 1938. 246 pp.
y, y: (Q198a Mesch)
|
ruiken
III-1-1
|
24349 |
runderhorzellarve |
met-worm:
eigen spellingsysteem
mitwurm (Q198a Mesch)
|
larve van de runderhorzel, worm die grote bulten (wormbulten) veroorzaakt in de huid van runderen [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24371 |
rups |
rups:
eigen spellingsysteem
rupsch (Q198a Mesch)
|
rups [N 26 (1964)]
III-4-2
|
21081 |
sabbelen |
sabbelen:
sabbele (Q198a Mesch)
|
sabbelen, bijv. op een grassprietje [sebbele, zabbere, zeewere] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
18294 |
sandaal |
sandaal:
sundaal (Q198a Mesch)
|
sandaal [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21025 |
savooiekool |
savooi:
sevoeie (Q198a Mesch),
savooie:
sevoeie (Q198a Mesch)
|
[N Q (1966)]savooie kool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|