18347 |
schoenlepel |
aantrekker:
aantrikkur (Q198a Mesch)
|
schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18185 |
schoenveter |
rijgstaartel:
rijsjtartul (Q198a Mesch)
|
schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
27939 |
schoor |
stut:
støt (Q198a Mesch)
|
Paal of stijl die ter ondersteuning schuin onder een constructie wordt geplaatst. [N 31, 48b; monogr]
II-9
|
29934 |
schort, voorschoot |
scholk:
sxǫlǝk (Q198a Mesch)
|
[N 30, 5a; monogr.]
II-9
|
19506 |
schotel |
schotel:
een platte grote schaal
schoetel (Q198a Mesch)
|
schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
schoteltje:
sjütelke (Q198a Mesch)
|
schoteltje, klein bordje of ~, gebruikt onder een kopje waaruit men drinkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25394 |
schrabsel |
vel met haren:
vɛl mɛt hǭrǝn (Q198a Mesch)
|
De afgekrabde opperhuid met haren. De lange haren worden soms bewaard en tot borstels e.d. verwerkt of verkocht. [N 28, 29; monogr.]
II-1
|
19536 |
schrobbezem |
schrobber:
sjrübber (Q198a Mesch, ...
Q198a Mesch)
|
bezem (met lange steel); inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || bezem om de vloeren mee te schrobben (boender, schrobbessem, wasser, luiwagen) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19555 |
schuimspaan |
schuimlepel:
sjuumliepel (Q198a Mesch, ...
Q198a Mesch)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schuimspaan, schuimlepel [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21674 |
schuld zonder papieren |
handschuld:
haandschúld (Q198a Mesch)
|
schuld die niet schriftelijk is vastgelegd [handschuld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|