e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mesch

Overzicht

Gevonden: 750
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
steenplank brikkenplank: brekǝplāŋk (Mesch  [(op één schouder gedragen)]  ), haam: hām (Mesch  [(rustend op beide schouders)]  ) Houten plankje van 50 tot 60 cm lengte, waarin een uitsparing voor de hals is aangebracht. De steenplank wordt door de handlanger gebruikt om stenen naar de metselaar te brengen. De plank rust daarbij op één of beide schouders. Er bestaan ook uitvoeringen die aan de onderzijde voorzien zijn van een kussentje en waarbij aan één uiteinde een rechtopstaand plankje met handvat is bevestigd. Zie ook afb. 6. Volgens de invuller uit L 321 moest de draagplank minstens 15 cm diep zijn omdat hij anders niet om de hals van de sjouwer paste. Met de rechterhand werd tijdens het dragen de ladder vastgehouden, met de linkerhand de binnenkant van de volgeladen steenplank. [N 31, 16a; monogr.] II-9
stelling drie-/drijpoot: dręjput (Mesch) Doorgaans uit drie poten opgebouwde stellage waar de mortelbak tijdens het vullen op wordt geplaatst. De stelling wordt ook gebruikt bij het beladen van het steenbord. Zie ook afb. 23. Met de termen 'bok' of 'schraag' duidde men in Q 121 een houten schraag met uitstekende dwarsplanken aan. Op de planken werden op heuphoogte van de metselaar de mortel en de stenen gedeponeerd zodat deze zich niet te diep hoefde te bukken. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(mortel)-', '(spijs)-' etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 45c; monogr.; div.] II-9
stenen pot, keulse pot pot: pot (Mesch), vat: vaat (Mesch) pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
sterke mortel waterdichte spijs: wātǝrdex [spijs] (Mesch) Mortel voor waterdicht pleisterwerk, bijvoorbeeld voor kelders. Volgens de invuller uit Q 180 werd bij de bereiding ervan Rijnzand gebruikt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(spijs)', '-(specie)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 38b] II-9
sterven doodgaan: doed goen (Mesch), kapotgaan: kǝpot˲gun (Mesch) Doodgaan, gezegd van een dier. [N 38, 17b] || sterven van een mens [N 38 (1971)] I-11, III-2-2
sterven van een plant kapot gaan: kapot goen (Mesch) sterven van een plant [N 38 (1971)] III-4-3
stijf van vingers en handen stijf: schtief (Mesch) stijf, van vingers en handen gezegd [scheef] [N 10 (1961)] III-1-2
stoffen pantoffel slof: sjloeffu (Mesch) sloffen, stoffen pantoffels met slappe zool [N 24 (1964)] III-1-3
stola stola (lat.): sjtola (Mesch) stola, lange brede damessjaal van dunne stof of van bont [N 23 (1964)] III-1-3
stookhuis siroophuis: šrupǝs (Mesch) De ruimte waar men stroop maakt. [N 57, 1b; monogr.] II-2