29945 |
steenplank |
brikkenplank:
brekǝplāŋk (Q198a Mesch
[(op één schouder gedragen)]
),
haam:
hām (Q198a Mesch
[(rustend op beide schouders)]
)
|
Houten plankje van 50 tot 60 cm lengte, waarin een uitsparing voor de hals is aangebracht. De steenplank wordt door de handlanger gebruikt om stenen naar de metselaar te brengen. De plank rust daarbij op één of beide schouders. Er bestaan ook uitvoeringen die aan de onderzijde voorzien zijn van een kussentje en waarbij aan één uiteinde een rechtopstaand plankje met handvat is bevestigd. Zie ook afb. 6. Volgens de invuller uit L 321 moest de draagplank minstens 15 cm diep zijn omdat hij anders niet om de hals van de sjouwer paste. Met de rechterhand werd tijdens het dragen de ladder vastgehouden, met de linkerhand de binnenkant van de volgeladen steenplank. [N 31, 16a; monogr.]
II-9
|
30018 |
stelling |
drie-/drijpoot:
dręjput (Q198a Mesch)
|
Doorgaans uit drie poten opgebouwde stellage waar de mortelbak tijdens het vullen op wordt geplaatst. De stelling wordt ook gebruikt bij het beladen van het steenbord. Zie ook afb. 23. Met de termen 'bok' of 'schraag' duidde men in Q 121 een houten schraag met uitstekende dwarsplanken aan. Op de planken werden op heuphoogte van de metselaar de mortel en de stenen gedeponeerd zodat deze zich niet te diep hoefde te bukken. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(mortel)-', '(spijs)-' etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 45c; monogr.; div.]
II-9
|
19522 |
stenen pot, keulse pot |
pot:
pot (Q198a Mesch),
vat:
vaat (Q198a Mesch)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
30005 |
sterke mortel |
waterdichte spijs:
wātǝrdex [spijs] (Q198a Mesch)
|
Mortel voor waterdicht pleisterwerk, bijvoorbeeld voor kelders. Volgens de invuller uit Q 180 werd bij de bereiding ervan Rijnzand gebruikt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(spijs)', '-(specie)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 38b]
II-9
|
20323 |
sterven |
doodgaan:
doed goen (Q198a Mesch),
kapotgaan:
kǝpot˲gun (Q198a Mesch)
|
Doodgaan, gezegd van een dier. [N 38, 17b] || sterven van een mens [N 38 (1971)]
I-11, III-2-2
|
24822 |
sterven van een plant |
kapot gaan:
kapot goen (Q198a Mesch)
|
sterven van een plant [N 38 (1971)]
III-4-3
|
18003 |
stijf van vingers en handen |
stijf:
schtief (Q198a Mesch)
|
stijf, van vingers en handen gezegd [scheef] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18357 |
stoffen pantoffel |
slof:
sjloeffu (Q198a Mesch)
|
sloffen, stoffen pantoffels met slappe zool [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18683 |
stola |
stola (lat.):
sjtola (Q198a Mesch)
|
stola, lange brede damessjaal van dunne stof of van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25860 |
stookhuis |
siroophuis:
šrupǝs (Q198a Mesch)
|
De ruimte waar men stroop maakt. [N 57, 1b; monogr.]
II-2
|