e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L245p plaats=Meterik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
steenkuip kuip: kyp (Meterik) De houten of eventueel metalen kuip om de molenstenen heen die verhindert dat het meel verstuift. De kuip rust op een houten voet, het ringhout, en wordt aan de bovenzijde afgedekt met een uit één of meer delen bestaand deksel. Zie ook afb. 81 en 82. De meervoudige opgaven wijzen er waarschijnlijk op dat de kuip in die plaatsen uit verschillende segmenten bestaat. Zie ook het lemma ɛkuipstukkenɛ.' [N O, 19a; A 42A, 36; N D, 13; Sche 50; Vds 144; Jan 151; Coe 132; Grof 153; monogr.; N D, 33 add.] II-3
steenzolder van de windmolen steenzolder: stijnzǭldǝr (Meterik) De verdieping van de windmolen waar zich de molenstenen bevinden. Zie ook het lemma ɛsteenzolder van de watermolenɛ.' [N O, 27a; A 42A, 1; monogr.] II-3
steiger steiger: stęjgǝr (Meterik) De langs het bouwwerk opgetrokken stellage, bestaande uit houten of metalen palen en planken, waarop de metselaar staat tijdens zijn werkzaamheden. Een enkele houten steiger wordt opgebouwd uit verticaal geplaatste palen, de 'staanders', die enigszins hellend naar de muur in of op de grond geplaatst worden. Hieraan worden horizontaal met behulp van steigertouwen de 'aanbinders' gebonden. Op de aanbinders komen korte paaltjes te liggen, de 'kortelingen', die aan één eind op de aanbinder dragen en aan de andere kant in de daarvoor uitgespaarde steigergaten in de muur. Over de kortelingen worden de steigerplanken gelegd die de steigervloer vormen. Bij steigers waarvan de werkvloeren hoger dan 2,50 m boven de begane grond liggen, worden leuningen en kantplanken aangebracht. Vervolgens worden langs de buitenkant van de staanders langsschoren bevestigd. In het Standaardnederlands is het woord 'steiger' mannelijk, in een aantal plaatsen in met name Nederlands Limburg echter onzijdig. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een onzijdig genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [S 35; L B1, 172; N 32, 1a; N 32, 1c; monogr.; N 32, 2e] II-9
steken steken: stêke (Meterik) steken [SGV (1914)] III-1-2
sterven sterven: stērve (Meterik) sterven [SGV (1914)] III-2-2
stiekem stiekem: stiekum (Meterik, ... ) achterbaks [SGV (1914)] || geniepig [SGV (1914)] III-1-4
stier stier: stīr (Meterik), var: vɛr (Meterik) Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15] I-11
stikken stikken: stekǝ (Meterik) Met de stikker de turf snijden in de lengte en de breedte. Met beide handen houdt men de steel van de stikker omkneld en men drijft met een flinke slag het vlijmscherpe mes in de turflaag. [II, 38c] II-4
stikker stikker: stekǝr (Meterik) IJzer om turf te steken. Dit werktuig heeft een steel van ongeveer 1 m lang die zit in een ijzeren huis van ongeveer 20 cm dat aan het blad is bevestigd. [II, 38a] II-4
stoel stoel: stōl (Meterik) stoel [SGV (1914)] III-2-1